Spokanisch Archief  

Het district Renô

Algemeen

Het tamelijk vlakke oostelijke deel van Liftka is het district Renô, met 477.000 inwoners en een oppervlakte van 2.440 km². Tot 1894 was dit district veel kleiner: alleen de noordelijke helft werd zo genoemd, en was een deel van het toenmalige Koninkrijk Pegrevië. De zuidelijke helft was Spokanisch en behoorde bij het district Jelafo. De grens liep globaal gezien door de zuidpunt van het toenmalige Hazâcki-meer (nu polder), even ten noorden langs Rân, even ten zuiden langs Toneija, en dan verder tot aan de inham waar tegenwoordig het Vendÿne-kanol aan de oostkust in zee uitmondt.

Toen in 1894 Pegrevië bij Spokanië werd ingelijfd, is het oostelijke deel van Jelafo bij Renô getrokken. Er was toch nog een discussie of de stad Hoggebim bij Jelafo zou moeten blijven behoren, of in het nieuwe Renô zou worden opgenomen. In 1896 is besloten om Hoggebim bij Renô te betrekken en het ook de districtshoofdstad te maken. In de Pegrevische tijd was Opjevu de hoofdstad, maar die status verloor het nu. De grens tussen Jelafo en Renô loopt nu dus vlak langs de westrand van Hoggebim.

Renô bestaat vrijwel geheel uit môliys, waar schapen en geiten het beeld bepalen. Centraal gelegen vinden we het stadje Opjevu, dat het Wolcentrum van Spokanië genoemd wordt. Hier vinden we een enorme veemarkt en een belangrijke wolindustrie. Rondom dit stadje concentreren zich een tiental dorpen, en in dit relatief dichtbevolkte gebied draait alles om schapen en geiten, en de producten die de dieren leveren. In de eerste plaats natuurlijk de wol (ook de steeds populairdere angora-geiten dragen hun steentje bij!), maar verder ook de kaas en het vlees. De heerlijkste lamsbouten schijnt men te kunnen kopen bij enkele slagers in het stadje Moja (aan de kust), maar ook de lamsworstjes uit Ficrynne en Klafâf-Sverft (twee dorpjes onder Opjevu) zijn niet te versmaden.

Het verhaal gaat dat de bekende Hoggebimse politicus Lerdu Keldu-Mešyf (van 1997–1999 Kjelef van Renô; vanaf 2003 burgemeester van Hoggebim) zijn vrouw twee keer per week naar Klafâf-Sverft laat rijden om daar lamsworstjes te kopen. Hij is een overtuigd vegetariër, maar koestert een ingewikkelde theorie die verklaart waarom hij deze worstjes ondanks alles toch mag eten.

In het noordelijk deel van Renô zijn de môliys ontgonnen, en vinden we wat landbouw, voornamelijk suikerbieten en maïs. Verder is er ten noordwesten van Opjevu nog een redelijk groot bosgebied dat zich tot aan de oevers van de Kjoep uitstrekt. Hier wordt veel gejaagd, voornamelijk op wilde zwijnen en reeën. Te midden van dit bosgebied ligt het enorme kasteel Seyrt-na-Rôfta, het telt 52 vertrekken, is omringd met een fraaie slotgracht en wordt bewoond door hertog Eemerhôst Rôfta Crybbe-Parô Mesâ, die in de adellijke hiërarchie geldt als een van de hoogste edellieden van het land (alleen de prinsen en prinsessen zijn hoger). Hertog Rôfta Crybbe organiseert geregeld grote prestigieuze jachtpartijen waaraan ook allerlei adellijke types uit Groot-Brittannië deelnemen.

De jacht is in Spokanië nogal streng gereglementeerd, waarbij het welzijn van de dieren hoog in het vaandel staat. Drijfjachten met honden en het gebruik van hagel zijn verboden. Het afgeschoten wild mag niet als buit 'verheerlijkt' worden, maar moet direct tot vlees verwerkt worden en als voedsel verhandeld worden. Het komt erop neer dat men in Spokanië jaagt voor de vergaring van voedsel, en niet om een banaal soort plezier. Je kunt je afvragen wat die Engelsen hier dan bij doen. De hoofdstad van Renô is Hoggebim, en de tweede stad van het district is Liyrotyka. Andere steden van belang zijn er verder niet, behalve, op afstand, Opjevu en Eeneteree.

Hoggebim (190.000 inwoners)

[[KLOPT DIT VERHAAL WEL? MOET HOE DAN OOK BIJ APART HOOFDSTUK OVER HOGGEBIM]]

Hoggebim is de hoofdstad van het district Renô. Er zijn veel prestigieuze instituten zoals het Conservatorium, de Academie voor Bouwkunst, het Muziektheater, het Nationale Theater, het Biologisch Museum en het Historisch Museum. Ondanks het rijke culturele leven draagt de stad het karakter van een haven- en industriestad, zonder echte bezienswaardigheden of fraaie architectuur. Een van de oudste gebouwen is het Stadskasteel, dominant in het centrum, waarvan alleen het hoofdgebouw en de slotgracht nog over zijn. Waar ooit de torens, gebouwen en verdedigingsmuren waren, bestaat sinds 1850 een mooi park met statige eiken en beuken.

Het hoofdgebouw van het kasteel is tegenwoordig het stadhuis, maar op de zolderverdieping is een aardig museum ingericht waar de bezoeker een goed idee krijgt van de geschiedenis van de stad. In de keldergewelven zijn winkeltjes ingericht waar men allerlei regionale producten, souvenirs en andere toeristische snuisterijen kan kopen. Veel haak-, brei- en vlechtwerk dat aangeprezen wordt als 'traditioneel streekgebonden handwerk'. Ik kan niet direct zeggen dat deze kelderruimtes een enorme attractie vormen, maar wie weet, moet het allemaal nog ontdekt worden.

Hoggebim wordt in tweeën gespleten door de Kjoep die hier in de Hoggebim-fonis uitmondt. Dit brede water steekt als een wig in de stad, maar heeft de stad ook een belangrijke haven gegeven, hoewel die tegenwoordig aan betekenis inboet, omdat de steeds groter wordende schepen de tamelijk ondiepe inham niet meer in kunnen. Daarom zijn Husta en Bôrâ tegenwoordig veel belangrijker.

Hoggebim is opvallend ruim gebouwd. Als we bedenken dat de oppervlakte van de bebouwde kom ongeveer gelijk is aan die van Amahagge, en Amahagge ruim drie keer zo veel inwoners telt, kunnen we ons voorstellen dat men in Hoggebim veel meer ruimte heeft. De stad telt dan ook weinig hoogbouw en de buitenwijken zijn ruim opgezet met eengezinswoninkjes, alle voorzien van een tuintje, hoewel tuinieren niet tot de geliefde bezigheden van de Hoggebimers lijkt te horen.

Over het algemeen staan de huisjes verscholen in een overwoekering van ongecoördineerd groen. Een van de bewoners van zo'n net vrijstaand huisje – een gepensioneerd schoolhoofd die ik opzocht omdat hij in zijn jeugd een eigen taal had verzonnen en daar graag met mij over wilde praten – verzuchtte: 'Ik háát tuinieren en ik heb ook een hekel aan al dat onkruid – graag had ik de hele tuin geplaveid, want grote terrassen vind ik heerlijk. Maar ja, dat mag niet van de gemeente. Alles moet "groen" zijn en stenen zijn taboe! Wat een schoolmeesterachtige bemoeizucht!'

Ik moest beamen dat je in Nederland inderdaad wel ziet hoe mensen hun tuin degraderen tot een steenvlakte, omdat tuinieren hun hobby niet is en onkruid door de buren niet geduld wordt. Kennelijk zijn Nederlandse gemeentes wat dit betreft veel toleranter (maar daartegenover staan weer duizend dingen die in Spokanië zonder problemen kunnen en in Nederland niet). Overigens zorgen al die betegelde 'tuinen' voor veel wateroverlast als de regen niet meer in de grond kan zakken. Wellicht dat dat ook in Hoggebim een rol speelt.

Liyrotyka (106.000 inwoners)

Liyrotyka is een oude handelsstad met Oud-Hollandse koopmanshuizen uit de 17e eeuw en een Economische Hogeschool (vóór 1958 een Universiteit). Hier vinden we verder een dubbel-standbeeld van twee arrogant kijkende mannen samen op één sokkel. Het gaat om B.O.C. Clermont de Fontaigny, de landheer en politicus die het initiatief nam om het Hazâcki-moeras droog te leggen, en Joseph Keijzerswaard, de Nederlandse ingenieur die de drooglegging heeft geleid (zie hieronder).

In 1720 vond in Liyrotyka de beruchte Bibliotheekbrand plaats waarbij duizenden historische documenten, en daarom een deel van de Spokanische geschiedenis, in vlammen opgingen. Verder was het de woonplaats van de legendarische Ârmyll (1664–1684), de koopmanszoon die door een officier werd doodgeschoten omdat de militair deze jongen geen geschikte partner voor zijn dochter (Valâgja Rifo Ef Wâljÿ) vond. De straat waar deze Ârmyll woonde heet Mirra rifo Koffon Ârmyll ('Straat van de Dode Ârmyll'), een nogal bijzondere straatnaam, want normaliter zouden we iets als Ârmyll-mirra ('Ârmyll-straat') verwachten.

Het geboortehuis van deze jongen is een soort bedevaartsoord geworden, vooral voor mensen die erg begaan zijn met racisme, klassenjustitie en andere vormen van discriminatie, want is de moord op deze Ârmyll niet een prototypisch voorbeeld van intolerantie, ingegeven door een klassenverschil? De schrijver Bochôc Fâga maakte van Ârmyll een literaire held in zijn bundel Liftollus rafane ('Grootvader vertelt', 1880).

In het centrum van Liyrotyka vinden we de restanten van een imponerend verdedigingswerk. Wat afgebrokkelde muren en enkele torens, waartussen de overblijfselen van twee stadspoorten. De ruïnes worden gekoesterd en zijn zodanig geconserveerd dat ze nimmer nog verder kunnen vergaan. Ze kunnen echter ook nooit meer gerestaureerd worden tot hun oorspronkelijke proporties. Ze zijn kortom een toeristisch object geworden, extra aantrekkelijk gemaakt door de aanplant van weelderige wilde wingerd en stokrozen.

De Synagoge in de Eeneteree-straat

(lotgevallen op 20 april 1998)
[foto van vervallen entree, in 1998 gemaakt in Zuidfrans stadje ??]

Er hebben nooit veel joden in Spokanië gewoond. Verspreid over de gehele archipel leefden er in de afgelopen eeuwen altijd maar een handjevol, en vrijwel altijd tijdelijk. De enige stad die ooit op een werkelijke joodse gemeenschap kon bogen en dus ook een synagoge had, is Liyrotyka. Een synagoge? Misschien is het beter te spreken van een provisorische synagoge, want zelfs op het hoogtepunt (1853) telde deze gemeenschap niet meer dan 16 leden. In het nieuwe foldertje Religišela Huflifs / Religious Buildings van de SEQU van deze stad ontdek ik dat ook dit gebouw nu voor bezoekers is opengesteld. Dus ga ik op onderzoek uit.

Het pand, nummer 27, bevindt zich wat achteraf gelegen aan de Eeneteree-mirra, eens een gegoede buurt, nu een verveloos kwartier ontsierd door zwerfvuil en graffiti (waarbij ook de vele teksten in het Pegrevische alfabet opvallen – terwijl Liyrotyka toch geheel buiten het Pegrevische taalgebied ligt). Een aantal van de voormalige herenhuizen lijkt op instorten te staan, andere zijn opgesplitst in goedkope appartementjes. Er is niemand op straat, waarschijnlijk vanwege de gure wind, hoewel af en toe de zon even doorbreekt. Dan krijgt zelfs deze treurnis zowaar iets schilderachtigs.

Nummer 27 heeft een scheefgezakte en openstaande deur, en de steile trap die daarachter schemert, lijkt het elk ogenblik te kunnen begeven. Het achterstallig onderhoud is hier blijkbaar net zo oud als het pand zelf (ruim 200 jaar). Even ben ik in verwarring: is het hier wel? Ik bestudeer nogmaals het foldertje, kijk omhoog naar de gevel, en zie dat alle vier de verdiepingen toch bewoond zijn: uit het bovenste raam steekt een rekje wasgoed, en eronder (daar moet het zijn) zie ik zelfs een keurig gestuukt plafond. Dus begin ik dapper aan mijn tocht naar boven.

Al na enkele treden is de duisternis zodanig dat ik moet stoppen om mijn ogen te laten wennen. Een lichtknopje vind ik nergens. Spinrag strijkt langs mijn gezicht, boven me klinkt vaag het gemurmel van een radio. Wanneer ik, meer op het geluid dan op wat anders, eindelijk de eerste verdieping bereik, struikel ik met veel kabaal over een krat bier. Onmiddellijk zwaait een deur open. Een jongeman in interlock kijkt misprijzend op me neer, draait een schakelaar om en zet de duistere ruimte in een hel tl-licht.

'Synagoggorit', bijt hij me toe, dat ik interpreteer als synagogg hogorit ('synagoge boven'). Voordat ik me kan verontschuldigen is hij weer weg, en ik kan nu goed zien dat de bewoners alles wat ze niet in hun kamers wensen op hun overlopen hebben uitgestald – een onbeschrijflijke rotzooi van kapotte stoelen en schimmelige matrassen waar ik tussendoor moet laveren. Ten slotte bereik ik de overloop van de derde verdieping die, op een grote vaas plastic bloemen na, leeg en zelfs heel schoon blijkt. En hoera, er zit een bordje op de deur met EF BUCHÂ SPOOKSOLIY SYNAGOGG – 1840–1870 ('De Enige Spokanische Synagoge').

Onmiddellijk dient zich de volgende hindernis aan: er is geen bel. Ik klop dus, herhaaldelijk en steeds luider, maar zonder resultaat. Omdat ik toch een vaag geluid achter de deur meen te horen, trek ik uiteindelijk de stoute schoenen aan en voel dat de knop meegeeft. Nu openbaart zich een hoge, lichte kamer, die tot mijn verbazing voor Spokanische begrippen uiterst modern is ingericht (plusminus de voorlaatste Nederlandse mode). Enkele zachte banken staan tot zithoek gerangschikt met op saillante plekken draperieën, discreet bekapte bureaulampjes, aardewerk gearrangeerd om door spotjes te worden uitgelicht, alles in pasteltinten, alles smetteloos, en alles duidelijk spiksplinternieuw.

Echt geleefd schijnt hier niet worden. Maar deze gedachte moet ik meteen corrigeren, want vanaf een bank klinkt een zacht gesnurk. Daar ligt, in diepe slaap, een dame in een okerkeurig mantelpak, gezet en van middelbare leeftijd. Naast haar op een tafeltje staat een glas theekleurig vocht, terwijl er in de asbak een half opgebrande sigaret walmt.

Ik bedwing mijn neiging om rechtsomkeert te maken, en laat na grote aarzeling een gegeneerd kuchje horen. Als door een wesp gestoken schiet de vrouw overeind, kijkt me met grote schrikogen aan, maar herstelt zich onmiddellijk. Ze dooft de sigaret in het asbakwater, fatsoeneert haar haar en strijkt haar rok glad. Dan, gereed om me te ontvangen, spreekt ze duidelijk articulerend het woord 'sjalom' uit. Ik antwoord met 'fes fittas' (de Spokanische groet). 'Helemaal uit Israël – en u spreekt Spokaans?!', roept ze opgetogen. 'Nee, uit Nederland,' zeg ik, 'en mijn Spokaans laat veel te wensen over.'

Ze fronst een ogenblik. 'Maar u bent wel joods?' Ook dat moet ik ontkennen. Om het gesprek niet te laten doodlopen, vraag ik: 'En u?'. Ze schudt nors haar hoofd, en gaat met een zucht tot de formaliteiten over. Uit een lade haalt ze een geplastificeerd document en drukt me dit in handen. Het blijkt een Vergunning tot Museumexploitatie te zijn, slechts een half jaar geleden door de gemeente afgegeven aan mevrouw Monja Hamiy-Neeato en haar dochter Plona. De dame leest over mijn schouder mee, en duidelijk ruik ik een sherry-achtige damp rond haar. Nu staat ze ineens met een geldkistje klaar, en na betaling van 5 herco krijg ik een kaartje. Vervolgens stelt ze zich terzijde op.

Ik kijk – niet geheel op mijn gemak – in het burgermanspaleisje rond. Jawel, hier is een eethoek met open keuken, daar staat een schaal met potpourri-blaadjes, en wat kloppen de tinten van dat schilderij goed met de kussens van die bank. Maar niets wijst erop dat dit vertrek ooit een religieuze bestemming heeft gehad. Ten slotte waag ik het te vragen waar de synagoge is. Ze maakt een breed gebaar om zich heen, en blijft hardnekkig zwijgen. Ineens begint het me te dagen, en ik informeer of er ook een rondleiding mogelijk is. Dit heeft effect. De dame stort een vloed van woorden over me uit, waarvan ik niet alles kan volgen, maar waarvan de teneur duidelijk is: de tijden zijn slecht, het leven is zwaar, en dus dient er bijbetaald te worden. Hoeveel dan? 'Dat laat ik geheel aan uw gulheid over', zegt ze, en slaat discreet de ogen neer. Ze lijkt erg blij met het biljet van 10 herco dat ik haar toestop, en meteen is het ijs ook gebroken.

'Wilt u misschien een glaasje sherry? Het kost 3 herco, maar het is goede kwaliteit.' Even later beginnen we samen aan de rondgang, elk nippend aan ons glas. Mevrouw Hamiy-Neeato heeft weer een sigaret opgestoken en moedigt me aan hetzelfde te doen. 'Mijn dochter is nu toch op haar werk', zegt ze samenzweerderig. Dan klimt ze op een stoel en haalt een abstract schilderij van de muur rechts. Erachter blijkt een glas-in-loodraampje met een davidster te zitten, in blauwe en gele tinten. 'Mijn dochter houdt niet van tierelantijnen, dus dekken we het af. Het raampje laat al lang geen licht meer door. De buren hebben het tien jaar geleden dichtgemetseld want ze hadden hierachter een slaapkamer aangebouwd.'

Als ik een vraag wil stellen, legt ze me met een handgebaar het zwijgen op. 'Nee, nee, wacht – u zult versteld staan.' Ze klimt op een andere stoel en verwijdert een grote bonte applicatie van de muur links. Daarna loopt ze naar de hoek en begint te sjorren. Ik zie het zweet in haar make-up trekken en schiet te hulp. De muur blijkt een harmonicawand, en samen weten we deze met moeite weg te schuiven.

En ze heeft gelijk – ik sta versteld. Daar verschijnt, weliswaar vervallen en vol houtworm, een onmiskenbare Heilige Arke, een kast om tora-rollen in op te bergen. Het houtsnijwerk is waarschijnlijk inheems (Pegrevisch?). 'Zit er wat in?', vraag ik gespannen. Mevrouw Hamiy-Neeato opent de deuren: aan de ene kant staan er volle weckflessen, aan de andere kant ligt een stapel uit tijdschriften geknipte en op karton geplakte foto's van joodse voorwerpen (chanouka-kandelaars) en Israëlische bezienswaardigheden (Klaagmuur). 'Informatiemateriaal', verduidelijkt mevrouw. 'Maar deze schuifwand? Waarom heeft u deze ...?'

'Ach,' zegt ze vergoelijkend, 'mijn dochter is cheffin in een meubelzaak. Ze kan het zich niet permitteren om in ouwe troep te wonen, weet u. Ze houdt van strak maar toch romantisch.' Gezamenlijk duwen we de schuifwand weer terug, waarna ze me aanraadt nog een sherry te nemen. 'Daar knapt u van op, die wand is vermoeiend.' Onder het genot van een tweede drankje teken ik het gastenboek. Ik blijk 3 voorgangers gehad te hebben: iemand uit Haifa en 2 Spokaniërs. 'Ja,' verontschuldigt mevrouw zich, 'het loopt nog niet echt. Ik heb hier een museum van gemaakt, want ik ben dol op cultuur en buitenlanders. En ik ben weduwe, ik moet iets om handen hebben. Wie weet gaan we in een Israëlische krant adverteren. Wat denkt u – zou dat helpen?'

Een half uur later daal ik behoedzaam de trap weer af, 18 herco (!) lichter, maar met de zwaarte van de sherry in mijn benen. Naast het krat bier schiet me iets te binnen: zo'n arke hoort toch met het gezicht naar Jeruzalem te staan, dus ongeveer in zuidoostelijke richting? Ik pak de plattegrond van Liyrotyka, maar hoe ik ook tuur en draai, het klopt niet. Even bekruipt me een gevoel belazerd te zijn; dan verschijnt, net als daarnet, het hoofd van de jongen weer om de deur, met nijdige blik. Ik haast me naar beneden, want hij denkt vast dat ik zijn bier sta te jatten.

Als ik, buiten gekomen, de vervallen entree nog eens goed bekijk, doe ik een heuse vondst. Half verscholen onder enkele lagen afbladderende verf zit er een kokertje aan de deurpost geschroefd. Een mezoeza, een houdertje voor een tora-tekst. Geen idee of die dingen ook aan synagogen bevestigd worden, maar het toont wel aan dat hier ooit joden hebben gewoond. De geloofwaardigheid van wat ik boven gezien heb stijgt, en welgemoed wandel ik terug naar mijn hotel. Van één ding raak ik steeds meer overtuigd: het gidswezen in Spokanië is een hoofdstuk apart.

Naschrift. Ik bezocht het synagogenmuseum voor het eerst in 1998. Anno 2012 is er nog niets veranderd, behalve dat Mevrouw Monja Hamiy-Neeato nu rode wijn drinkt en niet meer rookt. Haar dochter Ploma is met een Mexicaan getrouwd en woont in Los Angeles. De kratten bier staan nu nog hoger opgestapeld, maar er brandt nu wel licht. Ook is het trappenhuis een stuk schoner. In het gastenboek staan nu toch minstens honderd namen (dus gemiddeld 10 bezoekers per jaar!). Ook ben ik bij het tweede bezoek maar 6 herco kwijt. Mevrouw Monja Hamiy heeft me de tweede keer niet herkend en ik heb ook niet verteld dat ik er al eerder was.


Eeneteree (16.000 inwoners)

Eeneteree is een marktstadje op de rand van het môliy-gebied in het westen en een veeteeltgebied in het oosten. De drukke donderdagmarkt speelt zich af op een plein waar de verweerde gevel van een oud klooster het decor vormt. Het gaat hier om het Kvoza-klooster, gesticht in 1504, in verval geraakt halverwege de 18e eeuw, opgeknapt omstreeks 1830, en nu bewoond door 25 monniken van de Orde der Lezers (Wâlka rifo ef Trempers). In 1541 hebben hier enkele monniken de oeroude Ergynne-tijdrekening[[verwijzing naar SPARC]] herzien en een kalender opgesteld die beter met de omloop van de maan en met de seizoenen in het gareel liep. Ook hebben de monniken vastgesteld in welk jaar ze precies leefden. Vanzelfsprekend heeft de geboorte van Jezus Christus weinig relevantie voor Ergynne-gelovigen, en daarom beginnen zij de jaren te tellen vanaf het moment dat de godheid Blaûc (in feite het gepersonifieerde geweten van Erget) bij de strijd tegen Erget sneuvelde en in 14 stukken uiteen viel. Dit waren de eerste bewoners van de archipel, uiteraard ergynisten (al wisten ze dat zelf niet).

De monniken kwamen tot de verbazingwekkende conclusie dat de dood van Blaûc omstreeks 93 voor Christus plaatsgevonden moet hebben. Het christelijke jaar 2000 is dus equivalent aan het ergynische jaar 2093. De monniken hebben bij hun 'berekening' genegeerd dat er in Spokanië sporen van menselijke bewoning zijn gevonden die zeker 6.000 jaar ouder moeten zijn, zodat de 'schepping' van de eerste 14 mensen wel rijkelijk laat na de reeds aanwezige mensen plaatsgevonden moet hebben! Deze discrepantie wordt in de Ergynne-leer op simplistische wijze verklaard door aan te nemen dat het om Ergynne-gelovigen gaat, als we spreken van 'de eerste 14 mensen'. Alle schepsels die vóór deze tijd (dus vóór het jaar 1 van de ergynische tijdrekening) op de eilanden woonden werden (worden?) beschouwd als wilde barbaren, die 'er altijd al geweest zijn', en feitelijk buiten de schepping van de ergynisten worden gehouden.

Tot halverwege de 18e eeuw, en na de opbloei vanaf 1830, hebben de monniken in dit klooster zich altijd beziggehouden met wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de Ergynne. Vanwege hun kritische houding en de vraagtekens die zij zetten bij de juistheid van allerlei ergynische dogma's worden deze geestelijken door veel andere Ergynne-gelovigen verketterd. Dat gebeurde niet alleen vroeger, ook de huidige monniken vormen een eigengereide sekte die in veel opzichten de wetenschap hoger aanslaat dan het geloof.

Het klooster herbergt een grote collectie klokken, zandlopers, zonnewijzers, en andere instrumenten om de tijd te bepalen en in het gareel te houden. De nieuwste aanwinst is een eivormige eierwekker die in zowat elke Europese keuken te vinden is, ook in de Spokanische, maar door de monniken hardnekkig als een uiterst bijzonder stukje techniek en design wordt gepresenteerd, waarbij ze (waarschijnlijk) veinzen dat ze niet snappen waarvoor het apparaatje bedoeld is. 'Well, we all know what an egg-timer is. The whole world is boiling eggs!', riep een Amerikaanse toerist uit toen hij zich duidelijk ergerde aan de onwetendheid van de monniken. 'I know what an egg-timer is, but I haven't the slightest idea why successfully boiling eggs should be dependent on this kind of device', zo reageerde de gepikeerde geestelijke (bron: artikel in de Opper-quiyrda, 8 maart 2008).

Het Lycô-Fôresta-museem
Bij Eeneteree, 10 kilometer boven Liyrotyka, is het Lycô-Fôresta-museem, een openluchtmuseum met een overzicht van alle bouwstijlen van Spokanië. Ook het originele interieur in typisch Berrefse stijl uit de woning van de dichter Lofjec Quûzzt [[verwijzing]]is hier te bewonderen. Verder rijdt er een oude stoomtram rond. Van begin juni tot eind september is het museum elke dag geopend. In de overige maanden alleen op zaterdag en zondag.

Om de verzameling oude gebouwen te verlevendigen lopen er mensen in allerlei soorten klederdracht rond en zijn verscheidene ambachtslieden werkelijk aan het werk. Hun producten (glas, aardewerk, meubels) zijn te koop. Veel van de figuranten zijn langdurig werklozen uit Hoggebim en Liyrotyka, die min of meer verplicht worden om hier verkleed rond te lopen. Van sommigen straalt het eraf dat ze dit werk met grote tegenzin doen. Ze lopen mopperend rond en doen vaak onhebbelijk tegen fotograferende bezoekers; dit kan voor de bezoekers nogal gênant zijn. Het schijnt dat ambtenaren van de sociale diensten die fraude moeten opsporen als een soort mysteryshoppers door het park rondlopen om te kijken of de werklozen hun taak wel naar behoren uitvoeren. Als ze al te grof tegen de bezoekers zijn, loopt hun werklozenuitkering gevaar.

Ooit heeft een van die opsporingsambtenaren – in cognito – zelfs een foto gemaakt van zo'n verklede werkloze die zijn middelvinger tegen de ambtenaar opstak. Deze foto is op de gemeentelijke website van Liyrotyka terechtgekomen en heeft voor grote opwinding gezorgd, te meer daar zowel de naam van de werkloze als de naam van de fotograferende ambtenaar erbij stonden. Na een geruchtmakende rechtzaak heeft de gemeente de werkloze in 2011 een schadevergoeding van 1.000 herco moeten betalen, en de ambtenaar is overgeplaatst naar een andere afdeling. De werkloze heeft trouwens weinig aan deze schadevergoeding gehad, want de fiscus beschouwde dat als inkomen, en de gemeente trok gelijk 1.000 herco van zijn uitkering af.

Opjevu en omstreken

In het centrum van Renô ligt de wolstad Opjevu (14.000 inwoners). Een levendig stadje waar alles om wol en schapenvlees draait. De omgeving is redelijk dicht bevolkt, met een grote concentratie dorpjes. Het is een knooppunt van lokale spoor- en tramlijnen, en het dichte wegennet is hier zeer geschikt voor tochtjes met huifkarren. Bovendien ligt Opjevu te midden van een uitgestrekt net van fiets- en wandelpaden.

Tot 1896 was Opjevu de hoofdstad van het district Renô (waarvan de noordelijke helft tot 1894 tot Pegrevië behoorde). Deze status is nog steeds af te lezen aan een aantal deftige gebouwen waar ooit het districtsbestuur en de rechtbank huisden. Het was ooit de bedoeling dat een van deze gebouwen ingericht zou worden als museum, maar daar is nooit iets van terechtgekomen omdat de ene helft van de gemeenteraad het thema 'de Pegrevische historie van Opjevu' in het museum tot uitdrukking wilde brengen, en de andere helft de voorkeur had voor 'Opjevu nu en in de toekomst', hier het (nogal pijnlijke) Pegrevische verleden volledig vermijdend. Gevolg: een leegstaand gebouw dat enkele keren per jaar gebruikt wordt voor de traditionele wolspinwedstrijd, de hondencoiffurecompetitie en de pruikenmakersshow. Inderdaad, allemaal 'harige' evenementen. Minder harig is het gebruik als locatie voor het halen van de griepprik en als stemlokaal.

In het Wol-museum, even ten zuiden van het stadje, wordt van alles met betrekking tot de schapenteelt en de wolverwerking getoond. Bovendien wordt aan de hand van maquettes en foto's een beeld van de historie in deze streek gegeven, waarbij de drooglegging van het Hazâcki-moeras een prominente rol speelt. Vlak bij het museum liggen een aantal grafheuvels, getooid met indrukwekkende prûgts.

Niet ver van Opjevu ligt Lâf (4500 inwoners). Lâf dankt zijn bekendheid aan de sokken en truien die hier in groten getale gebreid worden. Er is tenslotte wol in overvloed, en bovendien is er in het naburige Harâfloja-Ÿrtuhaj een wolverffabriek annex wolververij. Het breiwerk uit Lâf is dan ook zeer kleurrijk, en als je de voorkeur geeft aan meer naturel gekleurde wolproducten kun je beter op de markt in Opjevu rondkijken.

In Lâf worden elk jaar breiwedstrijden gehouden. In plaats van sjaals worden er in Spokanië dikwijls losse wollen kollen gedragen. Deze dienen veerkrachtig te zijn, zodat ze over het hoofd getrokken kunnen worden en dan goed om de nek aansluiten. Bij de competities in Lâf gaat het erom om zo snel mogelijk de meest rekbare kol te breien. Hiervoor worden vier(!) breipennen gebruikt, want de kol dient, als een sok, geheel rond en aaneengesloten te zijn. De kollen worden door de jury uitgerekt en vervolgens wordt gekeken of het breiwerk tot oorspronkelijke proporties terugkrimpt. Bovendien dient de kol qua kleur en tot zekere hoogte qua vorm zo origineel mogelijk te zijn, zonder dat de bruikbaarheid in het gedrang komt. [[plaatje]]

De drooglegging van het Hazâcki-moeras

Nog tot het einde van de 19e eeuw lag er langs de oostkant van de benedenloop van de Kjoep een groot visrijk meer, het Hazâcki-meer. In droge periodes stond er weinig water, maar in tijden van hevige regenval, of heel zelden ook als er een dik sneeuwpakket in de bergen begon te smelten, kon de Kjoep het wateraanbod niet aan en ving het meer de watermassa's op. De natuur had hier voor een efficiënte buffer gezorgd waardoor de noordelijke wijken van Hoggebim voor overstromingen bespaard bleven.

Vanaf omstreeks 1880 begon het meer allengs dicht te slibben. De ontbossing in de bergen waar de Kjoep doorheen stroomde zorgde ervoor dat de rivier grote hoeveelheden modder meevoerde en dat bezonk in het relatief stilstaande water van het meer. Rond de eeuwwisseling was er feitelijk alleen nog van een meer sprake na tijden met hevige neerslag. In de overige periodes leek het meer een moeras, en omstreeks 1905 wordt er ook officieel van het Hazâcki-moeras gesproken.

De plaatselijke bevolking zag de ontwikkeling met lede ogen aan. Hun visrijke water was verdwenen, het moeras stonk, trok ziekteverwekkende muggen aan en bovendien raakt de bufferfunctie steeds meer in het slop zodat Hoggebim na hevige regenval steeds meer te kampen kreeg met wateroverlast. Aan al die ellende kwam in 1916 een eind toen het moeras werd omgetoverd in een grazige polder met rundvee en schapen, en een stelsel van kanalen de wateroverlast kon opvangen en direct naar zee kon afleiden. Dat hebben we te danken aan de energieke landheer Bernard Olivier Charles Clermont de Fontaigny. Wat was dat voor een man?

Ene Xavier Yves Clermont de Fontaigny was als adviseur van Lodewijk Napoleon in 1807 in Nederland terechtgekomen. Hij had zich in eerste instantie uitermate verbaasd dat inderdaad God de wereld maar de Hollanders Holland hadden geschapen en kreeg vervolgens bewondering voor de nijvere dijkenbouwers en kanalengravers, en raakte uiteindelijk zelfs hevig geïnteresseerd. Hij bezocht polders en molens en liet zich graag uitleggen hoe de Hollanders God in zijn scheppingswerk probeerden te evenaren. Dit resulteerde in een driedelig boekwerk, getiteld Le système hollandais de créer la terre nouvelle par des moyens contemporains (Clément Debussy, Amiens 1812). Verlucht met kunstzinnige, om niet te zeggen fantasievolle gravures, met de hand ingekleurd door Pieter Verhulst jr., alias Pierre Duhoux. (Op de oudeboekenmarkt, vrijdags op het Spui in Amsterdam, heb ik ooit nog enkele gravures uit dit boek gezien. Ze moesten (toen) zo'n zeshonderd gulden per stuk opbrengen. Het boek zelf is extreem zeldzaam, en bij mijn weten heeft alleen de Bibliotheek in Liyrotyka er een. De waarde ervan is onschatbaar.)

Xavier Yves was alleen weer teruggekeerd naar zijn vaderland (maar kon toch niet nalaten om in 1820 in de Anna Paulownapolder een kijkje te gaan nemen bij de aanleg van het Noord-Hollands kanaal). Zijn zoon, Raoul Louis Clermont de Fontaigny, was iets minder avontuurlijk en zelfs beducht voor oproer en geweld; daarom besloot hij de Februari-revolutie in zijn land de rug toe te keren om aldus in april 1848 met zijn vrouw in een visserskotter in de haven van Liyrotyka aan te leggen. Hij voelde zich hier al snel thuis omdat de bedaagde sfeer in deze stad met zijn deftige koopmanshuizen hem aan Holland deed denken (hij was in 1807 in Haarlem geboren). Nog hetzelfde jaar dat hij zich in Liyrotyka vestigde, werd zijn zoon Jean-Jacques Jérome geboren. Maar het jaar daarop raakte de arme Raoul dodelijk gewond bij een stoommachineontploffing.

Jean-Jacques Jérome sloeg als jongeman een Iers meisje aan de haak die bij een welgestelde koopman in Hoggebim als huishoudster terechtgekomen was. Hij huwde haar en kreeg in 1874 een zoon. De hongerwinter van 1875 deed hem en zijn vrouw besluiten om naar warmere streken te vertrekken. De Portugese zeevaarder O Marenho verliet in januari van dat jaar de haven van Hoggebim, bestemming Lissabon. Even ten westen van Garos werden nagenoeg alle opvarenden geveld door een hevige voedselvergiftiging – kapitein, bemanning en het dozijn passagiers. Het schip trachtte een noodlanding in het (toen nog) rustieke vissershaventje van Garos te maken maar sloeg te pletter tegen een rots. De vervanger van de kapitein was duidelijk incapabel. Vele zieken verdronken, waaronder Jean-Jacques en zijn Ierse vrouw. Hun zoontje Bernard Olivier Charles (B.O.C.) Clermont de Fontaigny werd opgepikt, teruggestuurd naar het vaste land en in een weeshuis te Hoggebim ondergebracht.

Om een lang verhaal kort te maken: B.O.C. had een studiehoofd, beheerste al spoedig de Franse taal (hoewel het de taal van zijn voorouders was, moest hij deze als vreemde taal leren; zijn moedertaal was Spokaans), en door toevallige omstandigheden ontdekte hij in de Bibliotheek van Liyrotyka het driedelige werk van zijn overgrootvader. Dat intrigeerde hem zo dat hij bij elke Spokanische waterplas of ven kon zitten dromen hoe het eruit zou zien zónder water. Door zijn adellijke afkomst viel het hem niet moeilijk om gedegen onderwijs te krijgen, toegelaten te worden tot de universiteit van Liyrotyka, om uiteindelijk een invloedrijke positie op het Ministerie van Handel en Nijverheid onder Koning Huron Herco II te bekleden.

B.O.C. wist de Districtsregering van Renô te overtuigen van het nut om het Hazâcki-moeras droog te leggen, en de Nederlandse ingenieur Joseph Keijzerswaard werd gestrikt om het karwei te klaren. Er werd een boezem om het moeras gegraven, er werden twee afvloeiingskanalen tussen de Kjoep en de boezem aangelegd, er werden vier stoomgemalen (van Engelse makelij) op een soort terpen gebouwd, en diverse dijken werden opgehoogd, verlengd of nieuw geschapen. En B.O.C. draaide op 5 augustus 1914 in hoogst eigen persoon de stoomkraan van de ingewikkelde machinerie open, en Gemaal I zette zich zuchtend in beweging. De wolboeren stonden roerloos, eveneens zuchtend, toe te kijken.

Op 4 oktober 1916 werd de laatste schep kolen door de machinist op het nimmer aflatende vuur van Gemaal IV geworpen. B.O.C. stapte met grote lieslaarzen behoedzaam op de drassige bodem van wat eens het Hazâcki-moeras was. Joseph Keijzerswaard keek, gebogen over het ijzeren leuninkje van de omloop langs het gemaal, glimlachend toe – deze vergeelde foto kunt u in het Wolmuseum bij Opjevu bekijken. Twee jaar erna kon men op het Cartografisch Instituut in Gralkrich de blauwe plek naast de Kjoep vervangen door een groene, doorsneden en omringd met blauwe lijntjes: de Hazâcki-polder!

Joseph Keijzerswaard en de stuw in de Ziffon

Daar waar het pad uit Wumatriy (op Berref) op de hoofdweg tussen Tenkô en Meaue uitkomt, bevindt zich een stuw in de rivier de Ziffon. Deze is in 1851 gebouwd om de waterloop van de onstuimige Ziffon te reguleren, zodat ze bevaarbaar werd. Dat was nodig omdat meer stroomopwaarts het Ziffon-kanaal werd aangelegd om het kopererts en het marmer uit de groeven aldaar te kunnen afvoeren. Toen Joseph Keijzerswaard, de Nederlandse drooglegger van het Hazâcki-moeras, de stuw kwam bekijken, schijnt hij geschokt geweest te zijn door de gammele constructie, en het verhaal gaat dat hij toen verzuchtte: 'hadden jullie de Hollanders er maar eerder bij gehaald ...'. Dit was tegen het zere been van zijn Spokanische collega, die nu juist zo trots was dat zijn landgenoten een dergelijke stuw zonder die Hollanders konden bouwen, en dat nog wel in 1851, een periode waarin Spokanië niet bepaald tot de meest technisch vooruitstrevende landen van Europa behoorde.

Er was toen een subtiel diplomatiek spel nodig om Keijzerswaard zijn prestigieuze droogleggingsopdracht op Liftka alsnog te kunnen gunnen. Er wordt beweerd dat de vrouw van Keijzerswaard al haar charmes heeft ingezet om de Spokanische ingenieurs en politici ervan te overtuigen dat Keijzerswaards kennis op waterstaatkundig gebied onontbeerlijk was voor het welslagen van de grootse ingreep die de Spokanische overheid voor ogen stond. In het roddelblad Gert Wertlâ ('Uw Wereld') van maart 1911 vinden we een prent van de beruchte satirisch tekenaar Romus Hiyrdostee-Mânes, waarop een vrouw haar rokken optilt zodat haar enkel zichtbaar wordt. Twee heren kijken met uitpuilende ogen toe. Dit moet mevrouw Keijzerswaard voorstellen die bezig is de Spokanische ingenieurs te verleiden (waarbij dames in die tijd nog konden volstaan met een blote enkel), maar het onderschrift bij deze satirische prent suggereert iets anders; we lezen: 'Als we geen dijken bouwen zullen de dames hun rokzoom alleen met gedurfde maatregelen droog kunnen houden!!'. [['reproductie' van deze prent]]


Sinto-Lâ, Treek en Kerpa

Tussen de Hazâcki-polder en de grens met Jelafo en Ales ligt nog een vergeten stukje van Renô. Hier vinden we de stadjes Sinto-Lâ (2700 inw.) en Treek (5000 inw.), en de dorpjes Ef Riyfts-zutter (890 inw.) en Kerpa (640 inw.). Sinto-Lâ ligt aan de rand van het Ðuvelme-gebergte en is economisch sterk afhankelijk van de verffabriek die hier in 1922 door een ambitieuze ondernemer werd geopend. Deze man, Moffain Pirâc, kwam oorspronkelijk uit Hoggebim, waar hij als zoon van een scheepsbouwer al op jonge leeftijd vertrouwd raakte met het ondernemerschap. Zijn vader oefende echter zo veel druk op de jongen uit om de scheepswerf later voort te zetten, dat de recalcitrante Moffain op zeventienjarige leeftijd het ouderlijk huis en de grote stad ontvluchtte, en na vele omzwervingen uiteindelijk in Sinto-Lâ terechtkwam – omstreeks 1910 een agrarisch stadje met niet meer dan 700 inwoners.

De vervallen en verveloze staat van de huizen waren voor Moffain een uitdaging om een winkel in verf, glas en hout te beginnen. Hij hoopte dat de bewoners deze producten zouden kopen om hun huizen op te knappen, maar zo werkte dat niet: de bewoners hadden gewoon geen geld om bij Moffain Pirâc spullen aan te schaffen. Dus bedacht hij: als mensen te arm zijn om mijn producten te kopen, moet ik zorgen dat ze niet verkocht worden, maar door die mensen gemaakt worden. Het kwam er dus op neer dat hij zijn winkel opdoekte maar een verffabriek begon en zo voor werkgelegenheid zorgde. Pirâc was een succesvolle ondernemer: dankzij de fabriek bloeide het stadje economisch op, en kwam er ook nog aardig uit te zien omdat de huizen nu wel geschilderd konden worden (werknemers van de fabriek konden voor niks potten verf mee naar huis nemen).

Tegenwoordig is Pirâc een van de grotere verffabrikanten in het land, en omstreeks 1997 wordt er alleen nog verf op waterbasis gemaakt, dus zonder giftige oplosmiddelen. Wat dit betreft was de fabriek dus jaren vooruit vergeleken met de Europese Unie, waar oplosmiddelen bevattende verf nog steeds gebruikelijk is (behalve in Denemarken, maar daar werd het verbod op oplosmiddelen door de EU juist weer verboden). De verf van Pirâc is dus 'groen' in de betekenis van duurzaam of milieubewust. Maar de verf is ook 'lila' in de Spokanische betekenis van 'gewild' of 'populair'. Dus wat ligt er meer voor de hand dan de slogan Kult mesâ verfu melde partan! ('Onze groene verf is lila!') te hanteren?

De verffabriek is overal merkbaar in Sinto-Lâ: niet alleen vanwege de kleurig geschilderde huizen, maar ook door de culturele uitstraling van het stadje, dat daarmee een toeristische trekpleister is geworden. Want het is de moeite waard om de galerie Verfu te bezoeken waar per definitie zeer kleurig werk te bewonderen is. Ook het (redelijk goede) restaurant Ef Brâst ('De Kwast') is een initiatief van de verffabriek – ooit begonnen als een soort lunchcafé voor de werknemers van de fabriek, maar inmiddels uitgegroeid tot een 'gewoon' restaurant. Dan is er nog het theater, bekend onder de naam Ef Mesâ Teatriy, een privé-initiatief van Peoll Pirâc, de zoon van Moffain die in 1958 de fabriek heeft overgenomen. En verder heeft het Stadsmuseum dankzij de gulle sponsoring van de fabriek bestaansrecht – waarbij de bezoeker wel moet accepteren dat een groot deel van het museum gewijd is aan de economische bloei van het stadje die dankzij Pirâc mogelijk werd.

Voor wie in St.Lâ ook nog iets wil bekijken dat niet van Pirâc is, is de Soet-drakâ ('Veewaag') de moeite waard. Een prachtig gerestaureerd gebouw waar in de 17e en 18e eeuw koeien en schapen werden gewogen. Dit was nodig om de prijs van de dieren te bepalen. De enorme weegschaal die hier nu te zien is, is een replica, want het oorspronkelijke apparaat is verloren gegaan. Het is een balans, waarbij het dier op het ene platform wordt gezet, en gewichten op de andere. Omdat er voor het wegen van een zwaar beest enorme gewichten nodig zijn, is er ook een hijsconstructie met katrollen om die gewichten op het plateau te krijgen. Minstens twee sterke kerels moesten aan de touwen trekken om de gewichten (elk zo'n 100 kg zwaar) op te kunnen tillen. Bedenk dat een koe meer dan 500 kg kan wegen, dus er moest behoorlijk met zware gewichten gesjouwd worden.

Het is niet geheel duidelijk waarom of hoe de oorspronkelijke weegschaal verloren is gegaan, maar alom gelooft men in de volgende anekdote. Tijdens de Tweede Keltische Opstand in 1874, waarbij Pegrevische boeren het niet langer duldden dat zij door de adellijke grootgrondbezitters werden uitgebuit, kwam het ook tot ongeregeldheden in Sinto-Lâ. Veeboeren verdachten de waagmeester ervan dat deze sjoemelde bij het wegen van het vee. Hij zou altijd veel te lage gewichten opgeven, zodat de boeren te weinig geld van de veehandelaren voor hun vee kregen. De veehandelaren verkochten het vee vervolgens met grote winst, want bij de verkoop werden de dieren nogmaals gewogen, en dan gaf de waagmeester juist veel te hoge gewichten op. Dit gerucht – dat nooit is bevestigd – bracht de razende boeren ertoe om de weegschaal te vernietigen. Ze waren eigenlijk ook van plan om de waagmeester om zeep te helpen, maar dat konden de opgetrommelde militairen net op tijd verhinderen.

De twee Keltische opstanden

[[begin kader Dit kader ergens anders!]]
Zowel in 1872 als in 1874 kwamen de Pegrevische boeren in het berggebied van Liftka in opstand tegen de uitbuitende adellijke grootgrondbezitters en de onderdrukking door de legers van de koning. Deze onlusten staan bekend als de Eerste en Tweede Keltische Opstand (Câlde-rel). De opstandige bergbewoners beweren van zichzelf dat zij van Keltische afkomst zijn en zich verwant voelen met de Ieren, die een identieke onderdrukking door de Engelsen meemaakten. De Keltische afkomst is niet geheel duidelijk, maar de bergbewoners voelden zich geen 'echte' Pegreviërs en grepen hun 'Keltische afkomst' aan om zich tegen de Pegreviërs af te zetten. Inderdaad zijn er wel wat Keltische invloeden te onderkennen. Zo hebben diverse geografische namen in het berggebied van Liftka waarschijnlijk een Keltische afkomst.

De dorpsnaam Bôs-Botâr zou dan een verspokaanste vorm van Bósh-Bótar zijn. Bós is Kulano-Keltisch voor 'weg', en bótar betekent 'doof', dus het dorp heet 'Dove weg'. Er bestaan ook enkele geschreven fragmenten van een soort Iers, waarvan beweerd wordt dat dit ooit door bergbewoners is gesproken. ...... [[zie rode boekje]]


Stenen en vee-stenen

In 1953 werd in Spokanië officieel het metrieke stelsel ingevoerd. Tot die tijd had het land zijn eigen maten en gewichten. Zo was de kolini ('steen') gelijk aan 7,73 kg. In de waag van St.Lâ werd het gewicht van de dieren uitgedrukt in eenheden van 14 kolini, ofwel 108,2 kg. 14 kolini stond gelijk aan 1 boert-kolini, ofwel 'koeiensteen'. Er werden drie soorten gewichten op de weegschaal gebruikt: van 1 kolini (7,73 kg), van 1 boert-kolini (108,2 kg) en een halve boert-kolini (54,1 kg). De waag bezit een document uit omstreeks 1720, waarin genoemd wordt dat ene Gryhelle Kanea-Neflamû een halve boert-kolini en 3 kolini woog (dus 77,3 kg).

Kennelijk is zij op de veeweegschaal gewogen. Om haar gewicht uit te drukken in eenheden die specifiek voor vee bedoeld zijn, lijkt een grove belediging. Wellicht gaat het hier om een misdadigster of heks. Hoe dan ook: we weten niet wie het was en haar lot is onbekend. Is zij gewogen omdat ze voor heks werd aangezien?


--------------------
chronologie Pirâc:
1893: Moffain Pirâc geboren
ca. 1910: Moff. belandt in St.Lâ (ca. 17 jr oud)
1922: Moff. richt verffabriek op
1925: zoon Peoll geboren
1958: Moff. = 66 jr, pensioen en Peoll volgt op
1962 Peoll open het theater; zijn dochter Lerdu wordt geboren (vernoemd naar overgrootvader Lerdu Pirâc, de vader van Moffain)
1974: Moff. overlijdt
1982: Peoll overlijdt aan kanker; dochter Lerdu neemt de fabriek over
1991: Lerdu stapt uit de business en de fabriek verandert van een familiebedrijf in een NV. 
-------------------

Vijf kilometer onder Sinto-Lâ ligt Treek, ongeveer twee keer zo groot als Sinto-Lâ, maar absoluut oninteressant om te bezoeken, behalve wellicht voor economen en sociologen. De economie in Treek draait namelijk vooral op een soort ruilhandel, niet alleen in producten maar vooral ook in diensten. Er is een overvloed aan middenstand en klusbedrijven, en de algemene trend is: als jij, schoenmaker, mijn schoenen lapt, zal ik als slager jou een worst geven. Maar ook: als jij, cafébaas, mij een biertje schenkt, zal ik, loodgieter, jouw lekkende dakgoot repareren.

Kortom: voor wat hoort wat, alles met gesloten beurs en vooral de belastinginspecteur vaak diensten aanbieden. Treek staat bekend als hét voorbeeld van de gereguleerde 'corruptie', die uiteindelijk geen corruptie is omdat het een instituut op zichzelf is geworden: men betaalt 'in natura' en het geld waar de fiscus op aast, circuleert dus niet. Dit systeem is overal meer of minder opvallend in Spokanië aanwezig, maar Treek schijnt eruit te springen omdat het zich hier zó extreem heeft ontwikkeld dat geld als betaalmiddel vrijwel geheel lijkt te zijn uitgebannen.

Voor de enkele toerist die dit stadje bezoekt is dat dan ook een probleem. Zo heeft de restauranteigenaar liever niet dat je de nota in geld voldoet: eigenlijk verwacht hij dat je borden gaat wassen. Maar zulke suggesties kun je als buitenstaander maar het beste negeren. Vat het ook niet als een belediging op als dit gesuggereerd wordt, maar alleen als een vorm van 'informatie': zo doen wij dat in Treek nu eenmaal, maar niet erg als u liever met geld betaalt! Economen vragen zich af hoe zo'n stadje zich op deze manier geheel selfsupporting kan handhaven temidden van een reguliere economie – en dat de bewoners het nog redelijk goed hebben bovendien.

In dit praktisch onbewoonde uithoekje liggen ook nog de dorpjes Ef Riyfts-zutter en Kerpa, verbonden door een 13 km lange grindweg die voor een deel door een geheimzinnig donker bos gaat. Ef Riyfts-zutter is feitelijk alleen via deze weg (die in het dorp doodloopt) te bereiken, tenzij de regen de weg (zo goed als) onberijdbaar maakt. In dat geval kun je beter de trein nemen die hier bij de halte stopt. Maar waarom zou je dat doen?

Daar is inderdaad een goede reden voor: in het dorp zijn zo'n 20 bed & breakfast-adressen (redelijk veel voor een dorp met 900 inwoners), die alle zeer gewild zijn bij mensen die naar rust, natuur en frisse lucht verlangen. Dat zijn dan vooral oudere echtparen met een bescheiden inkomen die zich geen dure accommodaties elders kunnen veroorloven, maar óók schrijvers die hier in alle eenzaamheid aan hun boek kunnen werken, professoren die, door een sabbatical gedwongen, een wetenschappelijke verhandeling moeten afronden, componisten die zonder stoorzenders hun noten op papier moeten zetten, musici die naar hartelust het uiterste uit hun instrument willen halen, overspannen managers die nieuwe strategieën moeten bedenken, en ga zo maar door.

De B&B-faciliteiten in Ef Riyfts-zutter staan er bekend om dat zij tegemoetkomen aan de meest uiteenlopende wensen van de meest uiteenlopende rustzoekers, en dat tegelijkertijd tegemoetgekomen wordt aan de anderen die geen last willen hebben van burengerucht. Het is begrijpelijk dat internet en wifi standaard aanwezig zijn, en dat vele B&B-adressen gecapitonneerde kamers aanbieden waar het geluid van muziekinstrumenten of oefenende alten niet naar buiten doordringt. Zo weet dit hele dorp een vorm van accommodatie aan te bieden zoals je dat elders alleen in afgelegen kloosters vindt. En vrijwel alle Spokanische universiteiten en conservatoria zijn bereid om de verblijfkosten in Ef Riyfts-zutter te vergoeden, mits men zijn tijd hier succesvol heeft besteed.

Het aardige is dat ook de (buitenlandse) toerist welkom is om hier de tijd door te brengen – maar houd er wel rekening mee dat er in dit dorp verder niets is te beleven. Eten en drinken kun je in het enige restaurant, waar dan ook alle B&B-gasten elkaar zowat elke avond weer tegen het lijf lopen. Tip: heeft u krijsende kinderen of blaffende honden, gaan dan naar een B&B-adres met kamers met gecapitonneerde wanden.

De treinhalte Sinto-Lâ-Ef Riyfts

In 1917 werd aan de spoorlijn tussen Gÿrô en Sa Lâee de halte Ef Riyfts geopend. In 1955 werd de naam veranderd in Sinto-Lâ-Ef Riyfts, wat suggereert dat de stad Sinto-Lâ hier (vlakbij) ligt. Dit is zeer verwarrend aangezien Sinto-Lâ helemaal niet in de buurt ligt en bovendien beter vanaf station Treek bereikt kan worden. Ja, als het flink geregend heeft is Sinto-Lâ vanuit Ef Riyfts-zutter, via de onverharde weg, niet eens te bereiken! Waarom dan deze naamsverandering? Dit is een gevolg van ordinaire 'marktwerking': de verffabriek Pirâc die ervoor gezorgd had dat de gemeente Sinto-Lâ tussen 1920 en 1950 aanzienlijk was gegroeid, meende dat de stad het daarom ook waard was een spoorwegstation te hebben. Uiteraard vond de gemeente dat zelf ook, en zodoende heeft Pirâc een flinke som geld aan de Spokanische Spoorwegen betaald om de haltenaam Ef Riyfts te veranderen in Sinto-Lâ-Ef Riyfts. Maar het blijft een armoedige dorpshalte – van een stedelijk station is geen sprake.


Aan de zuidpunt van de eenzame grindweg ligt het dorp Kerpa. Zoals overal in deze streek wonen hier vooral schapen- en geitenboeren, wat betekent dat wol, melk en vlees de bronnen van inkomsten zijn. Maar ook in een dorp als Kerpa is deze bestaansvorm voornamelijk ingebed in een eigen gesloten cultuur, en worden de producten niet 'in het openbaar' te koop aangeboden – laat staan aan toeristen. Er zijn in Kerpa enkele boeren die de heerlijkste geitenkaas maken, maar helaas hebben ze nog niet begrepen dat je dat ook gewoon langs de weg kan verkopen, en zo dus toeristen kan trekken. Erger nog. Toen mij was verteld dat de familie Palaðo in de boerderij naast de school een groot assortiment aan geitenkaas vervaardigde (van zachte, sterke kaas tot harde, milde kaas, en al dan niet met rozijnen) en ik daarop af ging, werd ik door een van de Palaðo's met argwaan bejegend.

Kerkta-blarâs? Kirro nert lelperre ('Geitenkaas? Hebben we niet'), zo snauwde een jongeman van een jaar of twintig mij toe. Enigszins ontdaan door deze brute bejegening bleef ik aarzelend bij mijn auto staan, pakte mijn notitieblok en maakte hier een aantekening van (zou ik dat niet gedaan hebben, dan kon u de lotgevallen hier nu niet lezen). Toen werd ik aangeklampt door een oude boerin, die uiterst nieuwsgierig, maar ook zeer geïnteresseerd en medelevend, van mij wilde weten waarom ik in een schrijfblok op het dak van de auto aan het schrijven was. Ik legde haar het voorval uit, en ze reageerde onthutst: 'Maar u vroeg ook naar geitenkaas [kerkta-blarâs], en wij noemen dat hier geitenmelk-kaas [rûdâ-blarâs]. Geen wonder dat ze bij Palaðo zo reageerden... Kaas wordt toch niet van geiten gemaakt...'

Zij verwees me naar de lokale kruidenier (een Spokanische variant van de Spar), waar ik inderdaad al die voortreffelijke kazen kon kopen. Hier kreeg ik ook te horen dat 'de Palaðo's' een uitgebreide familie was van nogal botte en hufterige boeren – vijf broers met elk een stuk of vier kinderen, allen getrouwd met haaiige wijven, die elkaar het licht niet in de ogen gunnen. Jammer en ook verbazingwekkend dat zo'n oorlogvoerende familie gezamenlijk zulke fantastische kaas weet te produceren.

------------

De eenzame grindweg tussen Ef Riyfts-zutter en Kerpa is 13 km lang, maar zelfs als het tijden droog is geweest en de weg ook met een gewone auto goed is te berijden, krijg je het gevoel dat je wel 80 km lang voortsukkelt. Dat gevoel – dat een tocht veel langer lijkt te duren dan in werkelijkheid het geval is, zonder dat daar een psychische of gevoelsmatige factor een rol bij speelt – noemen Spokaniërs een kraié-poh, ofwel 'strooptocht'. Dit is een zeer ongelukkige vertaling, want kraié is dat donkerbruine, stroperige, zoete goedje dat je op een pannenkoek smeert, dus zo'n strooptocht refereert aan een tocht die stroperig is, ofwel traag, langzaam, moeilijk doorheen te komen (zie ook het roeibootavontuur op het Tsjok-meer).

Op veel plaatsen in Spokanië ervaren reizigers dat een tocht altijd veel langer duurt dan de klok in werkelijkheid aangeeft. Uiteraard is dat het geval in het Krappa-gebergte[[verwijzing]], waar de bewoners sowieso al alles anders ervaren dan 'normale' mensen, maar gek genoeg lijkt het toch een landelijk verschijnsel te zijn. Maar ook de nuchtere Nederlander kent die ervaring: rij van A naar B, en ga dan van B naar A: de terugreis lijkt altijd veel korter te zijn dan de heenreis. Kortom: de 'reële kloktijd' is niet per se gelijk aan de 'ervaren rijtijd'.

De grindweg, die dus zo ontzettend lang lijkt te duren, wordt op twee punten gekruist. Vanuit Ef Riyfts-zutter gerekend is er eerst de kruising met Weg 7, van Sinto-Lâ naar Tijÿ. Op dit kruispunt staan twee armoedige huisjes en een vervallen benzinepomp. Omdat in Spokanië de benzinepompen nogal dun gezaaid zijn, is het altijd een goed idee om te tanken zodra je er een tegenkomt. Deze vervallen pomp is dan ook zeker de moeite van het stoppen waard. Dat deze in bedrijf is, wordt indirect bevestigd door het bord Ten tims woclaxen furt ef burâg ('Twee keer toeteren voor brandstof'). Het effect is dat er na twee keer toeteren een gebochelde man uit een van de huisjes aan komt strompelen met een grote sleutelbos. Hij opent hiermee een kantoortje, hij brengt de pomp ermee aan het draaien, hij maakt een hangslot los waarmee de slang vastgeketend is, hij opent in het kantoortje een geldkistje, en ontsluit daar ook nog een lade in het bureau. Een heel zwijgzaam ritueel, maar dan is hij ook zover dat hij jou wenkt om de pompslang in het benzinetankgat te stoppen om daadwerkelijk te tanken. En wat doe je vervolgens?

Je gaat het kantoortje binnen en zegt dat je getankt hebt en wil betalen. De man haalt vervolgens een verrekijker uit de geopende lade en bespiedt de pomp buiten teneinde de hoeveelheid getankte brandstof op het metertje te kunnen aflezen. Vervolgens wordt er op een mechanische rekenmachine berekend wat de prijs daarvan is, hij noteert dit op een kwitantie, en zegt: K'mije ef ðÿny, missjeffô ('Dit is het bedrag; dank u wel'). Het kan geen kwaad om dit ritueel te verklaren, mocht u ooit op dit kruispunt behoefte hebben om benzine te tanken.

Iets zuidelijker – na een sombere en angstaanjagende passage door een bos waar niemand in durft te gaan, behalve de monniken uit het klooster bij Tjulle, die daarvoor een riyts hebben ontvangen (zie Covent rifo Ârmyll)[[??]] – wordt de weg gekruist door de grindweg tussen Treek en de Kjoep-oever. Op dit eenzame kruispunt staan een brandtoren en de Zûlta-tempel.Het dak van de tempel bestaat uit platte stenen, bedekt met aarde en gras; het geheel wordt gedragen door vijf rijen van zuilen en twee binnenmuren met gemetselde bogen. De tempel is idyllisch gelegen in een vallei, maar de plek wordt ietwat ontsierd door die betonnen brandtoren uit de jaren veertig.

Wilt u de tempel bekijken, dan moet u zich vervoegen bij de bakker in Kerpa. Meestal zal hij zijn vrouw of dochter met u meesturen om de tempel te bekijken. Zijn vrouw zegt dan de hele tijd: 'Tja, ik weet er niet zo veel van. Mijn man had u alles over deze tempel kunnen vertellen. Maar die is er nu niet bij hè...?' En dan volgt een stilte, die sommigen op prijs stellen als ze de sfeer van deze prachtige gewijde ruimte in zich op willen laten nemen. En zijn dochter placht te zeggen: 'Mijn vader denkt alles beter te weten. Maar ik kan u precies vertellen hoe het met deze tempel zit.' Waarna een uitgebreid relaas volgt, een waterval aan nietszeggend gebabbel omdat zij communicatiewetenschappen heeft gestudeerd. Sommigen stellen dat op prijs, vrezend om iets van de data-info te missen. Kortom: maak een bewuste keuze in wat voor ambiance u de tempel wil bekijken: de vrouw als gids of de dochter.

De Zûlta-tempel

Volgens een kroniek uit ca. 1520, die bewaard wordt in het naburige Covent rifo Ârmyll, is de Zûlta-tempel ingewijd in de herfst van ...., in onze jaartelling zou dat ca. 1350 zijn. De tempel is gebouwd voor Zûlta, de Godin van de Bossen en Bomen. Archeologen en historici zijn het er echter over eens dat het huidige gebouw veel elementen uit het begin van de 17e eeuw kent, en dat het dus waarschijnlijk in die tijd gerestaureerd is. [[verder uitwerken. Joost?]] JOOST: WAT IS HIER DAN VERDER AAN DE HAND???


Tussen Leranu en Sinto-Hanâ

In de noordpunt van Renô liggen aan de kust de plaatsjes Leranu en Sinto-Hanâ, in een gebied met uitgestrekte graan- en suikerbietenakkers. De kustlijn tussen beide stadjes wordt gevormd door een smalle duinenrij met stranden, en hier is het een geliefde plek voor zon- en zeeliefhebbers. Het rustige en tamelijk ondiepe water van de Kjoeplas-fonis is niet al te koud en leent zich uitstekend voor windsurfen en zwemmen. Er is hier ook een gebied waar je naar hartelust met een raceboot mag scheuren – een van de weinige stukken water in Spokanië waar geen maximum snelheid geldt!

Aan de rand van Leranu is een nette nieuwbouwwijk met villaatjes die alle te midden van een goed verzorgde en omheinde tuin staan. Het is typerend voor Pegrevië om tuinen met hekken, heggen en schuttingen te omringen, terwijl in de rest van Spokanië zulke afscheidingen veelal afwezig zijn. Sinds een aantal jaren haalt deze ietwat ingedutte villawijk regelmatig de voorpagina van de landelijke pers, iets wat de bewoners niet zo op prijs stellen, maar kunnen zij het helpen dat er in hun wijk zo nodig de Glazen Villa moest verrijzen?

De Glazen Villa van Leranu

[[JOOST, DIT GRAAG UITWERKEN]] [[Stukje tussen [[ en ]] is opgenomen in pertheat.htm#bella]]

[[De Glazen Villa gaat schuil achter een vier meter hoge schutting; die is niet neergezet om de privacy van de bewoner te beschermen, maar is daar – na een lange rechtsgang – op last van de gemeente geplaatst om het pand aan zijn omgeving, aan het oog van de wandelaar of automobilist te onttrekken. Men kan het terrein wel degelijk vrijelijk betreden, want de eigenaar, de beroemde soap- en pop-ster Eddy Bella, wil niets liever dan dat opdringerige blikken hem in elk onderdeel van zijn 'privé-bestaan' volgen.]]

Maar laten we bij het begin beginnen. Ef Seert Roza-râx ('Villa Rozengebladerte') werd in 1853 even buiten Leranu in Italiaanse stijl (Palladio) opgetrokken ten behoeve van een ongetrouwde nicht van de Pegrevische koningin Iygven Ulfef (vrouw van koning Lotpâlmen II), barones Grenna Tûlmen Paötes, die de ingetogenheid zelve was. Haar leven was geheel gewijd aan het kweken van rozen, zelden of nooit verliet zij het terrein, en de enigen die er werden ontvangen waren gerenommeerde Pegrevische en buitenlandse (ook Spokanische) rozenkwekers die haar van advies kwamen dienen. Toen zij ten slotte in 1891 op 84-jarige leeftijd stierf, waren de 115 hectare grond dan ook beplant met werkelijk elk denkbaar rozentype dat men in Europa, Amerika of Azië had weten te kweken.

Het verbaasde eigenlijk alleen de directe erfgenamen van de barones dat de villa plus gronden werden nagelaten aan de rozenkweker Hâne Vurrmen-Hiynsa. De familie nam het niet in dank af, maar kon er ook niets tegen beginnen. Nu was de barones eigenlijk de kurk geweest waarop het bedrijf van Vurrmen-Hiynsa dreef, en na haar verscheiden ging het dan ook al direct slechter. Al in 1896 was de kweker genoodzaakt de villa van de hand te doen.

Eerste gegadigde was het gemeentebestuur van Leranu dat er graag zijn archief in wilde vestigen. Echter, Denis Bella was hen voor, de jonge reder die de grondslag legde voor het puissant rijke ondernemersgeslacht Bella dat heden ten dage nog zo'n belangrijke rol in het Spokanische openbare leven speelt. Zelf schijnt hij er een week te hebben gewoond, waarna hij het pand proestend en met gezwollen ogen moest verlaten: hij was waarschijnlijk allergisch voor het in grote hoeveelheden rondzwevende stuifmeel, en heeft er nooit meer een voet gezet. Er werd al spoedig geen onderhoud meer gepleegd en de villa verviel, totdat pas in 1980 een nieuwe bewoner zich aandiende. Deze was van een heel ander kaliber dan de barones.

Het verhaal gaat dat de jonge Eddy Bella, in 1959 geboren als eerste zoon van de reder Petriy Bella-Hamiy en zijn tweede vrouw Fyla Bella-Irjen (later bekend als voorzitster van het Rode Kruis), al direct een niet aflatende drang vertoonde om alle aandacht naar zich toe te trekken. Toen men, na een soepele bevalling, de baby te ruste wilde leggen in zijn wieg, zette hij een keel op die de 19e-eeuwse stolp met daaronder twee opgezette paradijsvogels – die de schouw van de riante kinderkamer decoreerde – in duizend stukken deed springen. Maar het kind kalmeerde onmiddellijk zodra de verpleegster zich geschrokken over hem boog.

Nadat het personeel de scherven had opgeveegd en men opnieuw een poging waagde het vertrek te verlaten, ging de baby zo tekeer dat de wieg door het schudden omviel, zodat men het ten slotte raadzaam achtte om permanent iemand bij hem aanwezig te laten zijn. Daarmee was de kous niet af. De babybewaking diende wel degelijk zijn of haar blik op het kind gericht te houden, want keek men eens naar links of rechts dan barstte het wezentje in een afgrijselijk geloei uit. Aldus het vele decennia later door de dienstmeid Hilta Manôf aan het roddelblad Gert Eit ('Uw Oog') vertelde verhaal, dat apocrief mag heten daar zij er een flinke som gelds voor ontving.

Verder vertelde ze ook dat Eddy (een heel dik jongetje dat aan permanente winderigheid leed), toen zijn vader hem vroeg wat hij voor zijn zevende verjaardag wilde hebben, tussen twee scheten door antwoordde: 'De voorpagina van de Amahagge Generâl.' (de oude naam van de Amagene, het grootste landelijke ochtendblad). Waarschijnlijk zag pa de bui al hangen, want met een ironisch glimlachje scheurde hij de eerste pagina van de krant af en overhandigde die aan zijn zoontje, maar dat bleek inderdaad niet de bedoeling. Het ventje wilde dat op zijn verjaardag zijn afbeelding de integrale voorpagina van de krant zou sieren, zoals dat gebruikelijk is bij de koning.

Nu behoort de familie Bella tot de invloedrijkste kringen van het land, en onder de druk van het constante gedram van het ventje benaderde hij de krantenmagnaat Uleff Plafôt met een blanco cheque. Deze had er wel oren naar, maar stuitte op verzet van de redactie. Zo haalde de jonge Eddy toch nog de krant (kop: Een kinderhand, of de Prijs van de Non-informatie), zij het niet op het door hem gewenste formaat. Ten slotte liet Eddy's vader voor veel geld duizend exemplaren van de Amahagge Generâl drukken, die op de verjaardag van zijn zoon in de omgeving van hun buitenhuis bij Hoggebim verspreid werden, en waarvan Eddy er zelf ook een aangeboden kreeg. Men slaagde er zelfs een tijdje in om voor hem verborgen te houden dat deze 'editie' niet landelijk uitgekomen was.

Tien jaar later was Eddy weer volop in het nieuws. Hoewel de Spokanische televisie nog in de kinderschoenen stond, kwam hij (na een verblijf van 3 jaar in de VS – een periode uit zijn leven waarover verder niets bekend is) met het idee voor een tv-serie. Zijn synopsis – die later door een ander geschreven bleek – vertoonde duidelijk de invloed van Peyton Place. Toch was hiermee de basis voor de eerste Spokanische soap gelegd. En natuurlijk zou Eddy, die zich inmiddels acteur noemde, de hoofdrol krijgen. Het jaar voorafgaande aan de eerste opnamen gonsde het al van de geruchten, de ruzies, de intriges. Eddy's rol zou te klein zijn uitgevallen, etc., dat soort dingen.

Wonder boven wonder, van meet af aan was Ef Helt mip ef Fortecÿr Miym ('Het Melk uit de Borst der Tijd', kortweg HFM) een groot succes, dat avond aan avond het Spokanische gezin in spanning wist te houden. De vlotte barkeeper Michael (Eddy), die eerst een eenvoudige Hirdose jongen leek maar later uit het ingevroren sperma van een bekende Spanjaard verwekt bleek te zijn bij een hoogstaande maar aan lager wal geraakte Spokanische vrouw die haar lichaam voor een medisch experiment had moeten verkopen, etc., etc. – aan dit soort dingen was men in Spokanië nog niet gewend, en men lustte er wel pap van. Zelfs al tartte die Spanjaard het voorstellingsvermogen van de kijker (Eddy is blond en blauwogig), menig meisjes- en vrouwenhart ging sneller kloppen wanneer Eddy op het scherm verscheen.

De serie had een team van vier schrijvers, die zich angstvallig buiten de publiciteit hielden. Maar zo nu en dan lekte er wel wat uit. Nadat de serie een jaar had gelopen wilde men meer actualiteit in de verhaallijn. /-/[[wie?]] kreeg een buitenlandse erfenis en investeerde ....[[??]]
[[deal met zijn vader]]

[[dus Eddy verlaat de tv-serie?]]
In ruil voor zijn vaarwel aan de soap wist hij niet alleen de villa te verkrijgen, maar ook de toezegging dat hij deze op kosten van zijn vader mocht verbouwen tot een huis dat hij voor hemzelf geschikt achtte. Dat was waarschijnlijk de grootste blunder uit de loopbaan van de oude heer Bella.

Het eerste wat Eddy deed was Villa Rozengebladerte omdopen tot Villa Eddy.
-----------------------------------
Aan de oostzijde van het perceel vindt u een massief houten poort met typisch Pegrevisch houtsnijwerk (een tikje 'truttig rustiek' temidden van de algemeen Europese fin-de-siècle bouwstijl van deze wijk), maar deze ingang is bedoeld voor de zilverkleurige Rolls Royce van de eigenaar, niet voor u. Volg dus de bewegwijzering naar de dichtstbijzijnde kleine deur in de schutting en betreedt (vooralsnog) kosteloos het terrein, maar vergeet niet eerst in het aanpalende prieelachtige hokje een verklaring te ondertekenen dat men ouder is dan 11 jaar en geen aanstoot zal nemen aan wat men hier gewaar wordt.

Neem ook nota van de clausule in kleine lettertjes onderaan, die dreigende taal bevat aan wie er ook maar een peuk of zelfs wat uitvallend haar zou durven achterlaten! (De ondertekende bon bij u steken, de carbondoorslag in het gereedstaande 'stembusje' deponeren.)

Het terrein beslaat bijna 150 hectare, wat verrassend is gezien de vrij krap bemeten tuinen van de andere villa's in de wijk. Maar alvorens u aan deze tweede indruk toekomt, zult u moeten bekomen van uw eerste indruk – en die is er een van totale verblinding, zeker op een zonnige dag! Centraal, pal in het midden van het terrein ligt een geheel glazen bouwwerk dat nergens zelfs ook maar één krasje, één vogelpoepje, laat staan algenaanslag lijkt te vertonen.
[[dit lijkt niet op de villa die er stond....]]

Ligt? Het danst, het spartelt, kronkelt, het schittert en sprankelt in het licht dat nu eens valt, dan weer speelt, dan weer kaatst en weerkaatst wordt op de glazen buiten- en binnenwanden, daarbij naar alle kanten vonken, glimmers, spiegelingen en regenboogeffecten uitstralend, afhankelijk van tijdstip en weersgesteldheid – altijd weer anders. Realiseer u dat deze effecten geheel onbedoeld tot stand komen, en de bewoner een doorn in het oog zijn. Het bouwwerk architectonisch te beschrijven is lastig, en dus zullen we eerst zijn ontstaansgeschiedenis behandelen, die geheel versmolten is met de ups en downs van één persoon, de voormalige soap-acteur Z.

punten:
Brandgevaar. De spontaan ontbrandende brief (commentaar Uw Oog: 'we wisten niet dat hij kon schrijven')
De '24-uurs publiciteit' van dit gebeuren heeft er voor gezorgd dat Z. in wezen zijn eigen markt heeft overvoerd en om zeep geholpen.
P.S.: laatste roddel: onderaards ligt volgens het blad Uw Oog /-/ een
Architectuurcriticus KK: een slachtpartij in een op hol geslagen vaatwasmachine


© (2011) Rolandt Tweehuysen / Joost den Haan

22 september 2012