Spokanisch Archief  

Het district Ales

Algemeen

Ales is wat oppervlakte betreft het op twee na grootste district in Spokanië; het meet ruim 4.870 km², en volgt daarmee op Ziyp en Munt in (ter vergelijk: Zuid Holland en Utrecht zijn samen 4.200 km²). Maar het aantal inwoners is nog niet de helft van dat in het vrijwel even grote Munt (Munt 586.000; Ales 233.000 inwoners). Ales is daarmee het dunst bevolkte district van het land (48 inw/km²). Er is slechts één redelijke stad, en dat is dan tevens de hoofdstad: Tunbas met 45.000 inwoners. Verder zijn er nog drie stadjes met rond de 12.000 inwoners, en dan komt de rest, altijd met minder dan 5000 inwoners.

Ales is in geografisch opzicht duidelijk in twee delen op te splitsen. Het zuidoosten met het centrale bergmassief van Liftka, en het noorden en oosten met de uitgestrekte vlakke môliys, langs de noordkust en in het zuiden bij de grens met Jelafo afgewisseld met wat landbouw. De overgang van de vlaktes naar de bergen is heel abrupt, en het gebied langs deze scherpe grens biedt daarom imponerende panaroma's.

Het noordelijke deel van Ales wordt doorsneden door de Klinnÿr, een brede, waterrijke rivier, die met een mooie delta in het Larmin uitmondt. Hier vinden we drie langgerekte meren: het Ÿrofly-ses, Hupster-Racôn-ses en Belt-Racôn-ses.

In het zuidelijke deel van Ales, waar akkers en môliys elkaar afwisselen, wordt steenkool gewonnen en zijn wat steen- en marmergroeven, vooral waar de vlaktes overgaan in de centrale bergen. De meeste groeven en mijnen hebben een spooraansluiting om steen en kolen naar de havens van Tunbas en Amahagge te kunnen transporteren. Bij een aantal groeven gaat de steen via het Ales-kanaal naar de kust.

Voor toeristen die van water en strand houden, hebben de Larmin-kust en de drie meren bij de Klinnÿr-delta veel te bieden. De môliys zijn bezaaid met torens, grafheuvels, graven en andere geheimzinnige bouwwerken uit het verleden, en hier en daar vinden we dromerige, idyllische stadjes die nog nauwelijks op het toerisme zijn ingespeeld. Het is kortom een ideaal gebied voor mensen die rust, ruimte en water zoeken, maar de toeristische faciliteiten zijn beperkt (vooral restaurants en slaapaccommodatie zijn moeilijk te vinden).

Mantahynne

Het uiterste noordwesten van Ales bestaat uit Mantahynne, een eiland van ruim 20 km lang en 8 km breed, dat met een smalle zeestraat (Ef Moefiy, zie kader) van het vaste land is gescheiden. Midden in Ef Moefiy ligt een langgerekte rotspartij, bekend als het eilandje Hâgtâs (4 km lang, 700 m breed). Behalve de strand achtige oevers is het verder dicht begroeid met doornige struiken en wat naaldbomen. Het is een populair broedgebied voor meeuwen en ganzen, maar mensen mogen het niet betreden.

Mantahynne is te bereiken via twee bruggen die beide dwars over Hâgtâs aangelegd zijn: een spoorbrug en een brug van de autosnelweg naar Tunbas. Mantahynne wordt gedomineerd door de grote stad Tunbas met zijn haven- en industriegebieden, en verder vallen de olieboortorens en installaties voor de winning van aardgas hier op. Hiertussen is wat kleinschalige land- en tuinbouw, en langs de kusten vinden we nog wat duingebied.

Behalve Tunbas (45.000 inwoners) ligt er op Mantahynne nog het minieme stadje Sinto-Manta (700 inwoners; aan de noordkust) en drie boerendorpjes waar verder niets te beleven valt. Sinto-Manta is echter een bezoek waard vanwege het kruidenwinkeltje, waar wel 500 soorten kruiden verkocht worden: voor de geur, de smaak of de heilzame werking. Velen vragen zich af waarom een dergelijk gespecialiseerd winkeltje in zo'n uithoek van het land te vinden is. Welnu, hier is het antwoord: halverwege Sinto-Manta en Tunbas ligt een Ergynne-klooster, genaamd Covent rifo Nutter-bladidos (Klooster van de Noordelijke Wens), gesticht in 1641. Hier wonen ongeveer 70 nonnen en monniken van de Bariylt-orde. Zij onderhouden al eeuwenlang een uitgebreide kruidentuin en verkopen hun geneeskrachtige en smakelijke kruiden ook aan de plaatselijke bevolking.

In 1903 heeft een zuster van een van de monniken een kruidenwinkeltje in Sinto-Manta geopend. Het begon met de verkoop van wat er in de kloostertuin geplukt werd, maar nu kun je in dit winkeltje terecht voor alle mogelijke kruiden uit alle uithoeken van de wereld. De eigenaresse vertelde me ooit dat ze eens vier Chinezen in de winkel had die haar hele voorraad gedroogde hazenpootstengels (aša-huron, Latijn: Trifolium arvense) opkochten. Zij vroeg zich toen verwonderd af of de Chinezen dan zo'n last van diarree of maagkrampen hadden, en toen barstten ze in een hevig gegiechel los. Nee, het hazenpootje was volgens hen een probaat potentieverhogend middel. De eigenaresse zei hoofdschuddend tegen me dat ze niet begreep waarom Chinezen het dáárvoor moesten gebruiken. "Een blanke man heeft zoiets toch niet nodig. Die kan toch gewoon volstaan door naar een mooie meid te kijken", verzuchtte ze, zonder enige zweem van ironie of racisme.

Ef Moefiy en Ef Zuykenamoefiy

Het Pegrevische woord moëfiy (spreek uit: mó-wefaai) en de Spokaanse verbastering moefiy (spreek uit: moifih) betekenen 'zeestroming, sterk genoeg om dichtslibbing te voorkomen'. De nauwe straat tussen Mantahynne en het vaste land heet zo, en ook langs de noordkust van Liftka bestaat zo'n sterke stroming die ervoor zorgt dat de kust hier niet aanslibt. Zuykena betekent 'maansikkel', en dat slaat op de gebogen richting die de zeestroming hier aanneemt. Aan de kust ligt hier ook het dorpje Zuyka, met dezelfde betekenis. Het Spokaanse woord zicc (cirkel) is hieraan verwant.

Vlak boven het Ÿrofly-meer liggen twee dorpjes, Tunoefiy en Tunoefiy-Fija. Geolinguïsten (ofwel taalkundigen die zich bezighouden met de relatie tussen taal en geografie/geologie) hebben vastgesteld dat de vroegere naam Tunmoefiy was. Hierin vinden we moefiy terug als 'sterke zeestroming' en het voorvoegsel Tun- (als variant van Tan-), dat in veel plaatsnamen voorkomt die aan de noordelijke kusten van Berref en Liftka liggen, zoals Tanburo, Tanleba, Tunprest, Tanfija of Tanbÿr (maar in Tunbas is Tun- géén voorvoegsel!).

De naam Tunoefiy (Tun-moefiy) wijst er dus op dat het dorp ooit aan de kust heeft gelegen en dat hier bovendien een sterke zeestroming moest zijn. De conclusie is dan ook dat de moerassige Klinnÿr-delta en het Ÿrofly-meer ooit een open inham geweest moeten zijn, waaraan Tunoefiy en Tunoefiy-Fija lagen. De huidige zeestraat tussen Mantahynne en het vaste land, Ef Moefiy, is nog het restant van deze inham. De waterrijke, sterk stromende Klinnÿr heeft echter altijd zo veel modder meegevoerd dat de inham is dichtgeslibt. Kennelijk was de zeestroming uiteindelijk niet sterk genoeg om de monding open te houden.

Men vermoedt dat Tunoefiy tot ca. 1400 aan het water heeft gelegen, waarna de verzanding is begonnen. Van het naburige dorp Tunoefiy-Fija is het echter allerminst zeker dat het ooit aan het water gelegen heeft. Het kan zijn dat dit dorp naar Tunoefiy is vernoemd, en dus veel later is ontstaan, maar het is ook mogelijk dat Tunoefiy-Fija oorspronkelijk aan de oever van het Ÿrofly-meer lag (dat toen nog een deel van de inham was, en geen meer), waarna het dorp verplaatst is, wat verder van de oever af, omdat het geregeld met overstromingen werd bedreigd.

Vervoer naar en van Mantahynne

Treinen rijden via de spoorbrug naar Mantahynne, en auto kunnen over de snelweg met een brug naar het eiland doorrijden. Langzaam verkeer (fietsen, huifkarren, voetgangers en dergelijke) heeft geen mogelijkheid om op eigen kracht het eiland te bereiken, maar paarden, fietsen en voetgangers kunnen altijd van de trein gebruikmaken.

Bromfietsen, huifkarren en andere vormen van langzaam verkeer mogen niet over de autosnelweg en worden evenmin in de trein geaccepteerd. Wie per se met een dergelijke vorm van vervoer naar Mantahynne wil, zal een visser in Jedenfals of Sweinô moeten ompraten, of hij bereid is naar Tunbas te varen. Dat kost veel tijd, geld en overredingskracht, en er is geen garantie dat je weer snel met een vissersboot ook terug kunt!

Ik hoorde ooit in een café in Tunbas het verhaal dat het vijf Franse jongens met bromfietsen gelukt was om met een visser naar Tunbas te varen, maar dat ze na een week soebatten nog niemand hadden gevonden die hen ook weer terug wilde varen. Toen zijn ze op een stille nacht met hun bromfietsen de snelweg opgegaan, maar ze wisten niet dat de brug over Ef Moefiy een tolbrug is, zodat ze door de tolgaarder betrapt werden. De jongens kwamen er nog genadig vanaf: ze kregen geen boete maar moesten ijlings rechtsomkeerd maken. De tolgaarder had echter een broer met een autoverhuurbedrijfje in Tunbas, en hij wist het zo te regelen dat de Franse jongens met hun bromfietsen in een bestelwagen door die broer de brug zijn over gebracht. Daar heeft die broer nu een 'specialiteit' van gemaakt: hij vervoert brommers en andere kleine vervoermiddelen die op de snelweg verboden zijn over de brug van en naar Mantahynne. Deze service is niet goedkoop: de man heeft zijn bedrijfje in Tunbas en zal dus iedereen ook dáárheen brengen, dat is bijna 25 km vanaf de brug, en die afstand moet betaald worden!

Tunbas (45.000 inwoners)

[[Tunbas ook in toertunb.htm]]

De hoofdstad van Ales is Tunbas, gelegen in de uiterste noordwesthoek van het district. Het is een industriestad en heeft niet veel te bieden, behalve voor degenen die van rommelige havenbuurten en een ouderwetse zeehaven houden, waar alles nog kleinschalig is en de kades een onderdeel van de stad zijn. In Tunbas is de havenbedrijvigheid nog niet verplaatst naar de rand van de stad, maar vormt nog steeds een deel van het stadsleven. Daarom bestaan hier ook echte havenkroegen, hoerenkasten, onbestemde nachtclubs en wonderlijke pensionnetjes die minder geschikt zijn voor minderjarigen en degelijke echtparen. Al deze etablissementen worden gefrequenteerd door Ierse, IJslandse en Britse zeelui en vissers, maar de 'gewone' toerist wordt ook geaccepteerd. Pas echter op dat je je niet al te kritisch uitlaat over Spokanië tegen iemand van wie je denkt dat het een Ier of IJslander is, terwijl het gewoon een Spokaniër is die zich van het Engels bedient!

Het centrum van Tunbas is opgefleurd met ontelbare bloembakken volgestouwd met afrikaantjes en petunia's, maar voor de rest doet het gemeentebestuur opvallend weinig pogingen om de stad een verzorgde indruk te geven. Wellicht is dat de charme van deze authentieke haven- en industriestad.

In de oude binnenstad met zijn nauwe straatjes en hoge huizen kun je ontspannen rondslenteren, maar er valt weinig te bezoeken en restaurants zijn dun gezaaid. De meest prominente trekpleister is hier het Bôltâs-huis, een grijs gepleisterd gebouw uit ca. 1640, en daarmee een van de oudste bouwwerken in de stad. De straat loopt er met een poort onderdoor, en het huis is ingericht als museum. Hier wordt op tamelijk knullerige manier een beeld geschetst van de geschiedenis en het economische belang van Tunbas. Tot de 'pronkstukken' van het museum hoort een rijk met gouddraad geborduurde japon van koningin Fajjite, de vrouw van koning Gremsû Halorius Huron (regeerde 1770–1793). Het is niet geheel duidelijk hoe haar japon in dit museum terecht is gekomen, maar elke bewoner van Tunbas kent de volgende anekdote:
[[afbeelding: bo-tun50.bmp, nog onherkenbaar bewerken!]]

Toen koningin Fajjite in 1784 Tunbas bezocht, werd ze onverwacht geveld door een griep. Ze heeft toen enkele dagen ziek gelegen in een luxueus logeervertrek in het stadhuis. De kostbare japon had ze meegenomen om aan te trekken bij het galadiner dat de notabelen van de stad haar en haar man zouden aanbieden. Vanwege haar ziekte werd het diner afgelast, en bleef de japon in de reiskoffer. Toen na twee dagen bleek dat ze voorlopig niet beter zou worden, is ze in doodzieke toestand teruggereisd naar haar paleis in Blort. Om de een of andere reden is de koffer met de japon in Tunbas achtergebleven, en de koningin was kennelijk te ziek om dat op te merken. Enkele huisknechten van het stadhuis hebben die koffer toen op zolder opgeborgen, met het idee dat er ooit wel iemand uit Blort zou komen om deze op te halen. De griep ging echter over in longontsteking, waaraan de koningin in de herfst van 1785 bezweek. Na haar dood is de koffer met de japon in de vergetelheid geraakt, en pas in 1858, bij de renovatie van het stadhuis, weer boven water gekomen. De toen regerende koning (Halari Hecoiy Huron) was allerminst geïnteresseerd in de japon van zijn grootmoeder, en zodoende is het kledingstuk in het museum terechtgekomen.

Het verhaal klinkt aannemelijk, ware het niet dat andere bronnen vermelden dat koningin Fajjite reeds een jaar vóór haar dood in Tunbas was, en dus helemaal nog niet ziek was toen ze naar huis terugkeerde. Het galadiner schijnt evenmin afgelast te zijn. Als het werkelijk zo was dat ze in blakende gezondheid uit Tunbas vertrok, is het een raadsel waarom ze haar kostbare kledingstuk niet heeft meegenomen.

Omdat Tunbas de hoofdstad van het district Ales is, zijn er in het centrum een aantal belangrijke bestuursgebouwen te vinden en is er ook een bescheiden cultureel en uitgaansleven. Al die ambtenaren en bestuurders moeten tenslotte wel eens lekker uit eten kunnen gaan of zich vermeien in het theater. Het uitgaansleven lijkt echter geheel toegespitst te zijn op de autochtone 'elite', zoals de wat beter geklede en beter opgeleide bewoners meewarig worden genoemd door de dominerende arbeidersklasse. Aan toeristen wordt nauwelijks gedacht. Dit betekent dat men genoegen moet nemen met twee nogal saaie, nodeloos deftige restaurants, waar het eten niet slecht maar wel duur is. Verder is er nog iets als een 'grand café' waar meestal een serene rust heerst en de uitbater zijn geld moet verdienen door zaaltjes te verhuren aan feestende families en vergaderende bestuurders.

Het Stadstheater is een armoedig neoclassicistisch gebouw met een slechte akoestiek waar 'gewone' mensen zich nimmer laten zien. Als spraakmakende voorstellingen het hele land hebben afgereisd, komen ze, als alles meezit, uiteindelijk ook nog wel even in Tunbas langs.

In het noordoosten van Tunbas heb je nog het stadspark: een samenstel van platgetrapte gazons, grauwe struiken en wegkwijnende bomen, waar de stedelingen in de zomer graag komen om zich op een geruite doek neer te vleien en zich te goed te doen aan bier, worst en brood dat ze hebben meegenomen in authentieke picknickmanden. Deze zomerse vrolijkheid staat in schril contrast met de winterse troosteloosheid, als het park vanwege de modderpaden onbegaanbaar is.

Midden in het park staat een standbeeld van Leffy Gindiroh, de bekende dichter, toneelspeler en toneelschrijver die in 1921 in deze stad is geboren. Op 2 juni 2005 werd hij dood achter zijn computer in zijn atelier gevonden. Hij werkte de laatste jaren in een houten chalet aan de rand van het gehucht Otreff, op de Egpeeff-vlakte, met een weids uitzicht over het 'niets' zoals hij het zelf omschreef. Op zijn sterfdag verzamelen zijn bewonderaars zich rondom het standbeeld, waarbij dan gedichten van hem worden voorgedragen. Ook wordt er een van zijn toneelstukken in het Stadstheater gespeeld.

De Racôn-meren en het Ÿrofly-meer

Het noordelijke deel van Ales heet de Huron-môliy, zo genoemd naar koning Huron I die in dit gebied in 1481 een veldslag tegen de Pegrevische koning Lotdârnen I won (zie kader). De Pegrevische koning wenste zijn gebied naar het westen toe uit te breiden en streefde ernaar om de Klinnÿr als grensrivier op te eisen. Deze poging is jammerlijk mislukt, en Pegrevië verloor toen zelfs een deel van zijn grondgebied.

De Klinnÿr is een korte maar waterrijke rivier die ontspringt in het Cÿrofly-gebergte (een uitloper van het centrale berggebied van Liftka) en uitmondt in het Larmin. Dit mondingsgebied is een uitgestrekte delta met moerassen en waterstroompjes, waarbij vooral de drie langgerekte meren opvallen, die bekend zijn onder de namen Ÿrofly-ses, Hupster-Racôn-ses en Belt-Racôn-ses (hupster en belt betekenen 'groot' en 'klein'). Het Ÿrofly-meer is feitelijk een verbreding van de Klinnÿr en heeft dan ook stromend water. De beide Racôn-meren hangen er als twee blindedarmen aan, en hier staat het water stil. Ze zijn dan ook veel troebeler en de bijbehorende flora en fauna zijn ook anders.

In het helder stromende water voelen de zalm, forel en houting zich thuis, in het troebele stilstaande water vinden we (onder meer) de snoek, de karper en verschillende soorten voorn. Maar mensen conformeren zich niet aan deze preferenties, zij voelen zich aan en in alle drie de meren zeer thuis. Hier kun je windsurfen, zwemmen, kamperen, picknicken, barbecuen, wandelen, fietsen, vissen, kortom je vrije tijd aangenaam besteden.

Al deze bezigheden worden tegenwoordig min of meer in goede banen geleid. Het bosrijke gebied rondom de meren wordt sinds 1983 geëxploiteerd als 'recreatiegebied', wat wil zeggen dat er een aantal campings en pensions zijn ingericht, wegen en paden zijn aangelegd, en mogelijkheden zijn geschapen om te picknicken of te barbecuen. Verder zijn er keurige parkeerplaatsen met toiletten en kiosken waar je frisdranken, snoep en brood kunt kopen. Het stadje Klaeu (spreek uit: Klawèwu) aan het Hupster-Racôn-ses ontwikkelt zich dan ook tot een echte toeristische trekpleister. De beroepsvissers zijn er bootverhuurders geworden, de slager is een restaurant begonnen en de winkel waar je spinnewielen kon kopen verkoopt nu wollen truien. De stoptrein trok vroeger een veewagen voor de schapen mee, tegenwoordig een bagagewagen voor de fietsen en surfplanken.

Tussen de drie meren vinden we een ongerept môliy-landschap: een lappendeken van heidevelden, gebieden met struikgewas en kleine bospartijen met vooral naaldhout. Alles afgewisseld met omheinde weilanden met stug gras waar koeien grazen. Verder lopen er natuurlijk overal schapen – meer nog dan elders hebben ze hier de irritante gewoonte om zich midden op de wegen neer te vleien en pas hooghartig naar de berm te strompelen als je auto- of fietswiel in de wolvacht dreigt te dringen.

Vanuit Klaeu kun je een mooie excursie met een omgebouwde vissersboot maken. De tocht gaat een stukje over het Ÿrofly-meer, en vervolgens door de moerassige delta het Larmin op. Je krijgt dan ook de gelegenheid om een paar stappen op Hâgtâs te zetten, hoewel dat eigenlijk niet mag en ook niet echt enerverend is, want het eilandje biedt niet meer dan wat struikgewas en naaldhout op een rotsige bodem, terwijl boven je hoofd het verkeer over de M1 voortraast.

Niet iedereen is gediend van alle toeristische faciliteiten in dit merengebied. Sommigen verkiezen de 'vrije' natuur die elders in Spokanië zo overvloedig aanwezig is. Maar welke voorkeur je ook hebt, een bezoek aan de Zwarte Prûgt van Racôn kan niemand overslaan (zie kader). Dit eigenaardige bouwwerk aan de noordelijke oever van het Ÿrofly-meer, even ten zuiden van Troebasÿrt, wordt zo mogelijk nog eigenaardiger, ja zelfs bedreigend, als we de ontstaansgeschiedenis ervan kennen. Zie apart bestand (zie ook kader).

Pegrevische koningsnamen

Bijna alle Pegrevische koningen hadden een naam die begint met Lot- en eindigt op -en, zoals Lotdârnen of Lotfalyten. Lot- betekent 'kind van', en -en drukt een 'affectief' uit (in dit geval bedoeld als blijk van respect voor de koning). Van koning Lotdârnen weten we dus dat zijn vader Dârn heette. Die man was ook koning, en wel Lotcyrdanen (dus zijn vader heette Cyrdan). Het vreemde is dat elke koning achter dat lot- de naam van zijn vader draagt, maar zelf zijn eigen naam nimmer gebruikt. De eigen naam wordt alleen gebruikt als de man nog prins is, en als hij koning is geworden wordt de naam alleen nog in intieme kring gebruikt, dus koning Lotcyrdanen begon zijn leven als prins Dârn en wordt door zijn familie en vrienden Dârn genoemd.

Tolkien heeft in zijn trilogie In de ban van de ring niet alleen veel Finse, Welshe en Oud-Engelse namen en woorden overgenomen, maar ook sommige Pegrevische koningsnamen. Zo vinden we in Tolkiens werk de plaatsnaam Lothlórien (Pegrevische koning Lotlôrjen), die voorgesteld wordt als een woord uit de Elventaal. Tolkien gebruikt het element loth hier in de betekenis van 'bloem'. Het kan geen toeval zijn dat de naam Huron, die veel Spokanische koningen dragen (zoals de huidige Huron Herco IV), óók 'bloem' kan betekenen! Ook Pegrevische namen als Aragôrn, Elwe, Thor Tirith, Idriyl en vele andere, vinden we terug in het werk van Tolkien.

Prûgts

.....uitleg+plaatje van prûgts....

De autobiografie van Fâjas

De mappen en dozen met paperassen van Fâjas die door de politie in beslag genomen waren, bevatten niet veel nuttige informatie, maar enkele jaren later lekte wel uit dat hiertussen zich een curieus autobiografisch geschrift bevond, met de titel 'Apologie voor een Dienstbaar Leven'. Na veel geruzie werd de tekst uiteindelijk vrijgegeven, en vond publicatie plaats (uitgeverij Biycjô, 1994). Het tekstje van Fâjas is niet meer dan 10 bladzijden, maar bleek toch een bestseller, waarvan er in twee weken meer dan 275.000 exemplaren verkocht werden. Een saillant citaat:

'Na jaren van dienstbaarheid aan een esthetisch functionalisme in een land waar 'schoonheid' en 'doelmatigheid' geminachte begrippen zijn, wil ik aantonen dat mijn architectuur zich ook laat paren aan het volstrekt nutteloze. Ooit streefde ik naar openheid, maar de massa morde om potdichte gebouwen. Ik streefde naar helderheid, maar men wilde duisternis. Ik streefde ernaar een kind te zijn van mijn tijd, maar de massa hunkerde naar het fossiele. Ziehier: dichtheid, duisternis en oude vormen gaan een huwelijk aan met de ratio. Zal nu eindelijk de massa tevreden zijn? Natuurlijk niet. Toegang is slechts weggelegd voor de werkelijke zoeker en ziener. Voor de rest blijft er afwijzing, zo ver het oog reikt.'

De gemeente Troebasÿrt heeft zich gedistantieerd van het bouwwerk, maar het districtsbestuur (dat hiërarchisch tussen rijk en gemeente in staat en tot nu toe nooit een rol in de hele geschiedenis heeft gespeeld) heeft de prûgt 'geadopteerd' en bovenstaande tekst op een messing plaquette bij de prûgt laten aanbrengen.

CHRONOLOGIE

7 maart 1987:burgemeester en wethouder RO dineren met architect en minister van handel
half september 1989:prûgt nadert voltooiing
20-27 september 1989:eerste publicaties pers (woensdag-)
21 september 1989:architect haalt tekeningen bij 2 aannemers weg
nacht 21-22 sept. 1989:inbraak bij 3e aannemer
inbraak bij bouw- en woningtoezicht
22 sept. 1989:assistent vertrekt voor 6 weken op 'studiereis' (vrijdag)
architect voor het laatst gezien
16 oktober 1989:datum oplevering (maandag)
Kamerdebat
17 oktober 1989:nationale ochtenblad /-/ voorpagina (dinsdag)
onthulling: architect al in geen 3 weken op bureau
verdere artikelen gedurende de hele maand
19 oktober 1989:interview personeel ANTARCHI (donderdag)
25 oktober 1989:koffiejuffrouw klaagt op de tv over uitschelden
27 oktober 1989:actualiteitenrubriek: video op tv van vermoedelijk de architect, gemaakt op dinsdag 10 oktober 1989
8 november 1989:paragnoste bezoekt folly
17 november 1989:comité verontruste burgers opgericht
1 december 1989:demonstratie in Hirdo
3 december 1989:huiszoeking bij architect levert niets op
8 december 1989:onthulling geen cent betaald (vrijdag)
14 december 1989:minister van justitie stelt onderzoekscommissie in (donderdag)
27 december 1989:eerste zitting o.l.v. hoofdcommissaris; gehoord: burgemeester & wethouder (woensdag)
28 december 1989:tweede zitting; gehoord: minister (donderdag)
29 december 1989:derde zitting; gehoord: 3 aannemers (vrijdag)
1 januari 1990:huiszoeking assistent, al 7-8 weken dood opsporingsverzoek politie over architect op tv
12 januari 1990:landing journalist op dak
7 mei 1990:vrijspraak journalist (maandag)
18 mei 1990:start popprogramma (vrijdag)
7 oktober 1991:eerste zelfmoord in het glas
9 oktober 1991:aankondiging afbraak folly (vrijdag)
10 oktober 1991:ochtendblad organiseert handtekeningenactie (zaterdag)
24 oktober 1991:half miljoen handtekeningen binnen (zaterdag)
11 november 1992:2 ruiten van folly sneuvelen door storm
april 1994:publicatie Apologie

Dialectische verwarring
De verwarring tussen de begrippen 'nuttig' en 'nutteloos' is heel begrijpelijk als we ons realiseren dat Fâjas van Liftka komt en een ander dialect spreekt dan de minister die van Berref komt. Op Liftka worden tegengestelde begrippen meestal uitgedrukt met de uitgang -e, en een klinkerverandering in het basiswoord, zoals in de volgende voorbeelden:

gals 'zinnig' ~ gâlse 'onzinnig, zinloos'
knôf 'bekend' ~ knófe 'onbekend'
hâc 'nuttig' ~ hÿce 'nutteloos'

In het Standaardspokaans worden de tegengestelde begrippen meestal uitgedrukt met het voorvoegsel ne- of net- (vergelijk Nederlands on-), dus:

hâc 'nut' ~ net-hâc 'nutteloos'

Het is heel goed mogelijk dat de minister het Liftkase woord hÿce verkeerd heeft geïnterpreteerd en verward heeft met hâc. In plaats van hÿce zou de minister zelf net-hâc hebben gebruikt. Hâc en hÿce lijken voor een spreker van het Berref-Spokaans zo op elkaar (zeker in het geroezemoes van een restaurant en met de roes van de drank) dat een misverstand niet ondenkbeeldig is.

Een lastige schoonmaakactie

Men heeft het idee om vanuit een helikopter schoonmakers tot vlak boven de glaspunten te laten zakken, zodat ze vanuit die positie de algen met chemicaliën kunnen bestrijden. Dit stuit echter op weerstand bij de milieubeweging. In plaats van een helikopter zou men de zogenoemde 'folly-hengel' van de uitvinder Petriy Gerlas (inderdaad, een kleinzoon van Moffain Gerlas, de uitvinder van de autobus) kunnen gebruiken, een soort kraan waaraan schoonmakers met schrobbers aan lange stelen boven de scherven bungelen. Hoe het ook zij, het districtsbestuur was vast besloten om het bouwwerk in het jaar 2000 geheel te herstellen en te reinigen, zodat het in 2001 een nieuw millennium in kon gaan, maar het nieuwe millennium was al begonnen nog voordat het districtbestuur ook maar iets geregeld had. Het is onduidelijk of en wanneer de schoonmaakactie nu zal plaatsvinden.

Tot halverwege 2000 kon men bij Galerie Windsor in Tunbas twaalf schilderijen bewonderen van Vajiy Tâgerate, die alle de prûgtfolly en zijn onmiddellijke omgeving tot onderwerp hebben. In november 2000 is de tentoonstelling verhuisd naar het Moderne Museum in Asjetto, en men hoopte dat hij daar een even grote publiekstrekker zou zijn als in Windsor. Dat viel een beetje tegen en in 2010 zijn de kunstwerken – tot groot ogenoegen van de kunstenares – opgeborgen in het depot.

De kunstenares Vajiy Tâgerate is een exponent van het 'neo-Spokanisme', dat zich eind jaren tachtig ten doel stelde om het 'nationale onderwerp' weer in de schilderkunst terug te brengen. In 1996 aanvaardde zij een opdracht van de hoofddirectie van de Spokanische Bank, voor de vervaardiging van een monumentaal schilderwerk (8 bij 12 meter) voor in de hal van het hoofdkantoor van de SB in Hirdo. Het kunstwerk heeft 'geld' als onderwerp, en wordt beschouwd als haar meest geslaagde en bewonderde werk tot nu toe.

Eenzaamheid op de Huron-môliy

Je krijgt een goed beeld van de uitgestrekte eenzaamheid van deze môliy als je over de autoweg 21 van Amahagge naar het noorden rijdt (of de ander kant op). Tussen Polefi-Jariâlo en het Hupster-Racôn-ses rijd je zo'n 40 km door het glooiende gebied, zonder één dorp of stad tegen te komen. De bewoonde wereld bereik je pas als je hier en daar een zijweg inslaat. Doe je dit op goed geluk, dan is de kans groot dat de weg doodloopt of dat je in een gehucht belandt waar de bewoners niet bepaald de indruk geven op toeristen te zitten wachten.

Een uitzondering is Moleije (3360 inwoners), een stadje aan de kust waar men blij is dat reizigers de hoofdweg hebben verlaten om 'op ontdekking te gaan', zoals de plaatselijke toeristenvereniging van Moleije het verlaten van de hoofdweg omschrijft. De omgeving van dit stadje is altijd een landbouwgebied geweest waar veel graan werd verbouwd. Daarom telde deze streek in de 18e eeuw een dozijn korenmolens: windmolens, want bij gebrek aan stromend water kwamen watermolens hier niet in aanmerking. Van al die molens is er nog eentje over, de Fjex-môjôl. Deze stamt uit 1772, is in 1955 geheel gerestaureerd, en werkt zich momenteel te pletter om de enorme aanvoer aan graan op ambachtelijke wijze tot meel te vermalen. Uiteraard kan het ook op modernere en efficiëntere manier, maar de gemeente heeft bedacht dat zo'n hardwerkende korenmolen goed is om toeristen te trekken.

En dat blijkt ook het geval te zijn. Dankzij de Fjex-molen heeft Moleije zich ontwikkeld tot een 'broodcentrum'. Er zijn talloze winkeltjes waar op ambachtelijke wijze evenveel talloze broodsoorten gebakken worden. Hierbij moeten we bedenken dat Spokanië alles behalve een broodland is. Men eet er pap of pasta, maar brood speelt een ondergeschikte rol, en is veelal alleen te verkrijgen als een basaal product – goed om de maag te vullen, maar niet iets wat als delicatesse of specialiteit te boek staat. Maar in Moleije is er een heuse broodcultuur ontwikkeld, wat inhoudt dat hier – bij gebrek aan nationale beroemde broodproducten – een op internationale leest geschoeid aanbod aan brood is te vinden. Grote slappe Armeense lavash-plakken, lange knapperige Franse stokbroden, Belgisch zuurdesembrood, Deens karwijzaadbrood, massieve Friese roggebroden, Italiaanse ciabatta's en de nodige bollen, ballen en bullen uit welk land dan ook.

Het is allemaal in Moleije te krijgen – en wat nu zo bijzonder is: de kwaliteit is voortreffelijk. Fransen, Denen, Grieken, en welke andere nationaliteiten er ook in Spokanië wonen, allemaal zijn ze het erover eens dat je in Moleije precies het juiste brood kunt kopen zoals men 'thuis' gewend is.

Zo heeft dit van huis uit zo onbeduidende stadje zich weten te ontwikkelen tot een nationaal broodcentrum. Het Sentrala Poirestâ-ofiss (SPO; Centraal Levensmiddelenbureau; zie kader) heeft zelfs een rapport gepubliceerd waarin – in slecht gekozen maar ronkende bewoordingen – gesteld wordt:

Zomar Moleije ÿmattere, miyr eft prinnketmorisiy entrafer-trekkelira projecc, furt ef ÿqummertos enn ki ef tjokâs-abaritos, tygrônsc fes ef quandro sÿrt, igt fes pijâ Liftka, ur ântfort fes kerru pijâ Spooksoliy, sem zâlbinase ef molarriy-focus én côrna-ôc rifo ef Spooksôl ón flâjû.
Kerru fes kult šark, blul ðobiyrelije melkari ef painor-luft culinariy én cûlturela la'ycâ rifo tjokâs-prodûks ump la'ycâ. Mittof finna fara eft entraferiy raptre-huron; dÿfe mittof fara eft kleter én aquonda poire-still.

(De gemeente Moleije is er dankzij een innovatief toeristentrekkend project verantwoordelijk voor dat er niet alleen in de stad zelf, maar op heel Liftka, en binnenkort ook in heel Spokanië, een broodbewustzijn is gecreëerd dat de pap- en cerialfocus van de Spokaniër in het niet doet verdwijnen.
Ook in ons land wordt de toegevoegde culinaire en culturele waarde van broodproducten eindelijk op zijn waarde geschat. Het is begonnen als een toeristische trekpleister, het zal eindigen als een nieuwe nationale lifestyle.)

En dan nu de feiten: die ene Fjex-molen heeft natuurlijk nooit capaciteit genoeg om alle bakkers in Moleije van meel te voorzien. We zullen dus moeten accepteren dat veel van dat ambachtelijke brood gemaakt wordt van ordinair fabrieksmeel. Het is ook niet zo dat half Spokanië dagelijks naar Moleije afreist om daar een vers broodje te kopen, dus de omzet van die bakkers zal wel bescheidener zijn dan ze wensen. Het is wel zo dat toeristen inderdaad naar dit stadje komen en hier relatief veel meer brood kopen dan ze elders hadden gedaan. Het is ook een feit dat dat de plaatselijke camping relatief veel Belgen, Denen en Fransen herbergt – mensen die zeer gesteld zijn op een dagelijks vers broodje. En ten slotte: dankzij het initiatief in Moleije en de aandacht die het SPO eraan besteedt, heeft het product 'brood' in Spokanië aan status gewonnen. Overal in het land merk je het laatste decennium dat brood zowel kwalitatief als kwantitatief in opmars is. Zelfs in het centrum van Hirdo is nu een warme bakker die platgelopen wordt vanwege de knapperige croissants met echte roomboter, en perfecte ciabatta's met echte olijfolie.

Sentrala Poirestâ-ofiss

Het 'Centraal Levensmiddelenbureau' (SPO) in Amahagge is enigszins te vergelijken met de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, maar dan beperkt tot voedsel en drank. Voor controle op consumentenartikelen, dieren, planten en dergelijke kent Spokanië aparte instituten. Afgezien van de overheidstaak om de kwaliteit van voedsel en drank in de gaten te houden, heeft de SPO ook een commerciële functie, namelijk het promoten en faciliteren van producten en productgroepen. Daarom kent het SPO een aantal secties die te vergelijken zijn met de Nederlandse productschappen: organisaties die de belangen behartigen van producenten van grondstoffen, de industrieën die deze grondstoffen verwerken en de (detail)handel die de uiteindelijke producten aan de man moet brengen.

De sectie Tjokâs ur Toblotÿ ('Brood en Deegwaren') van de SPO kan deels vergeleken worden met het Productschap granen, zaden en peulvruchten: het is een instantie die zich bekommert om de keten van het produceren van landbouwgewassen, via verwerking ervan, via het maken van producten, tot aan het in de markt brengen van de kant en klare producten. Het is dus deze sectie 'Brood en Deegwaren' die zich inzet om broodproducten te promoten en om het initiatief van Moleije te ondersteunen.

Het stroomgebied van de Klinnÿr

Het centrale berggebied van Liftka is zeer waterrijk. Talloze stroompjes en bronnen voeden hier de grote rivieren, en dat geldt ook voor de Klinnÿr, en zijn belangrijkste zijrivier, de Ygge. Vooral de bovenloop is met zijn vele watervallen en stroomversnellingen een geliefde plek voor forellen en zalm – en voor mensen die hierop vissen natuurlijk. De sterke stroom is ook geschikt voor de aandrijving van watermolens. Ooit schijnen er tientallen geweest te zijn, vaak ingebouwd in de kastelen langs de oevers. Tegenwoordig zijn er nog een paar over, zoals de fraai gerestaureerde Ef Trajiy-larder, letterlijk 'De balken-vreter'. Uit de naam kunnen we opmaken dat het om een houtzaagmolen gaat, en daaruit kunnen we weer begrijpen dat het hier een bosrijk gebied was (en is).

Omdat de Klinnÿr vroeger parallel aan de Spokanisch-Pegrevische grens liep – en afhankelijk van de overwinningen van de strijdende partijen soms ook een echte grensrivier was – was de streek altijd rijkelijk voorzien van kastelen en verdedigingswerken. Hiervan is nog veel over, hoewel dikwijls in de gedegenereerde vorm van ruïne.

De Klinnÿr speelt een speciale rol in veel sages en in de Ergemip. Het is de rivier waarvan het water geneeskrachtig heet te zijn; vrouwen moeten erin baden als ze zwanger willen worden, maar als ze dat zijn, kunnen ze er óók in baden om van een ongewenst kind af te komen. De rivier noodt ook tot suïcide en meditatie. In de Ergynne-filosofie is ook een combinatie van beide mogelijk: meditatie in het water kan tot verdrinking erin leiden. Dit schijnt het ultime genot te zijn – tenminste voor godsdienstfanaten die menen dat het leven hiernamaals duizend keer heerlijker is.

De rivier geldt verder als uitzonderlijk mooi; de natuur rondom wordt intensief bezongen, met name door Hurfiy (1782–1833), die vele lofliederen op de Klinnÿr schreef. Heel beroemd is zijn Kjoep-rovret ('Kjoep-liefde'), een nogal brallerig duet uit ca. 1830, geschreven voor sopraan en bariton. De man wordt verder geëerd als de componist van het Spokanische Volkslied.

Ten slotte, de Klinnÿr is bekend als de 'honden- en paardenrivier'. Voor een niet-Spokaniër is het moeilijk te vatten wat hiermee bedoeld wordt. We moeten ons realiseren dat dieren, en dan vooral katten, honden en paarden, voor de (gelovige) Spokaniër welhaast heilige dieren zijn. In de Sage van Frina's Strijd (Frinaex ef jesfsâecÿr Yzlât) wordt beschreven hoe de held Frina met een groot gevolg, en een kudde van 16 paarden en een koppel van 14 honden de snelstromende Klinnÿr moet oversteken.

Dankzij de goedwilligheid van de rivier lukte het alle paarden en honden om zonder te verdrinken de overkant te halen. In een andere rivier met een dergelijke sterke stroom zouden de dieren jammerlijk omgekomen zijn. Binnen de optiek die in de sages gehanteerd wordt, is het niet een goedwillige god, of de kracht van de dieren, die de oversteek mogelijk maakten, maar de goedheid van de rivier. Daarom moet de Klinnÿr geëerd, gekoesterd en beloond worden, zoals ook een baas die goed is voor zijn honden of paarden eer, beloning en genegenheid toekomt.

Hetzelfde geldt voor de zijrivier de Ygge. Dat is de 'kattenrivier': de enige waterstroom die goed is voor katten, ofwel: waarover katten willen en kunnen zwemmen om de overkant te halen. Dat is in de Ergemip beschreven, maar een Spokaniër die de Ergemip niet zo serieus neemt zou zeggen: 'Gooi maar 's een kat in 't water van de Ygge. Volgens mij verzuipt-ie!' Volgens een gelovige Spokaniër mag de werkelijkheid dan wel in tegenspraak zijn met wat er in de Ergemip te lezen is, maar dat betekent hoogstens dat de werkelijkheid 'onwaar' is (en de Ergemip 'waar'), en niet andersom. Hier belanden we bij een filosofisch probleem waarover in de loop der eeuwen al honderden religieus-filosofische geschriften zijn verschenen.

Echter, ook voor niet-ergynisten zijn de Klinnÿr en de Ygge wondermooie waterlopen door een imponerend bosrijk landschap. Van bron tot monding kun je de waterlopen te voet, per fiets of per auto verkennen, want overal gaat er wel een weg of pad langs. Het brongebied is behoorlijk onherbergzaam en hier vind je een overvloed aan kronkels en haarspeldbochten. Aan de bovenloop van de Klinnÿr ligt het plaatsje Afarcal, te bereiken over de 522 meter hoge Tâftola-pas. De (onverharde) weg over de pas is, een absolute must, te meer daar dit in toeristisch opzicht nog een onontgonnen gebied is.

Afarcal (5500 inwoners)

Als je met de auto vanaf de pas al zigzaggend afdaalt naar Afarcal lijkt het alsof er niets anders op zit dan op een van de golfplaten daken te belanden. Uiteindelijk rij je door een smal straatje de stad in. De grauwe hoge gevels, de stegen die in trappen overgaan en het water dat overal door goten naar de Klinnÿr stroomt, zorgen voor een sfeer die typerend is voor een stadje in een afgelegen berggebied – het zou ook Spanje, Italië of Zuid-Frankrijk kunnen zijn, maar dan zonder de subtropische geuren en geluiden.[[afb. st-poor2.bmp: zie in Archief 'Kunstrichtingen', en kijk bij drénp voor bijschrift!]]

Midden in het stadje, aan de oever van de Klinnÿr, staat een marmeren standbeeld. Het stelt een baardige man in traditionele klederdracht voor, die een (bronzen) ganzenveer en een prâggah (traditioneel snaarinstrument) in zijn handen houdt. Dit is Hurfiy, de schrijver en componist die zo graag de schoonheid van de Klinnÿr bezong. Het standbeeld helt vervaarlijk achterover, alsof het de toren van Pisa wil imiteren.

Vanuit Afarcal kun je met veel gekronkel per auto in Šeftaliy en Crelco aan de Klinnÿr komen. Je kunt dit doel ook wandelend over een mooi pad langs de rivierbedding bereiken. En ten slotte is er nog de fascinerende treinreis langs dit stuk van de Klinnÿr. De Spokanische staatsspoorwegen zagen geen heil meer in deze noodlijdende spoorlijn en wilden die opheffen. In 1986 heeft de KulAr (Kulano-Arânkas) alle spoorlijnen op Centraal-Liftka (inclusief de onderhavige) overgenomen en er een bloeiend toeristisch bedrijf van weten te maken. Men heeft de ontsierende bovenleidingmasten weggehaald, en rijdt weer, als vanouds, met stoomtreinen; oorspronkelijk bedoeld voor toeristen, maar ook de autochtone bevolking prefereert de trein boven de bus.

Crelco armt ef Klinnÿr (700 inwoners)

Bij het dorpje Crelco aan de Klinnÿr (niet te verwarren met de stad Crelco, die 10 km verder ligt) verandert het landschap plotseling: het berggebied gaat hier over in de vlakke môliys van Noord-Liftka. Dit dorp is bekend omdat er in de omgeving agaat wordt gevonden. De ruwe steentjes zijn niet uitzonderlijk kostbaar, maar de sieraden die er in Crelco van verkocht worden, zijn zeer gewild. Veel agaten hebben insluitsels van ijzer, koper en zwavel, met als gevolg dat zij rood/groen/geel gekleurd zijn: de nationale kleuren van Spokanië dus. De stenen worden hier toevallig aan de Spokanische kant van de oude grens met Pegrevië gevonden, en dat is voor veel nationalistisch denkende Spokaniërs een teken van Erget dat dit deel van Liftka altijd tot Spokanië heeft behoord. De Pegrevische kleuren zijn wit en helder groen. Het is daarom niet 'verwonderlijk' dat meer naar het oosten toe, in de omgeving van Amentôlestu, een marmergroeve bestaat waar wit marmer met groene aderen wordt gevonden. Tenslotte moet Erget ook aan Pegrevië een teken hebben gelaten dat dit deel van Liftka aan hen behoort.

De aanhangers van de Bariylt-sekte in het Gârder-klooster bij Amentôlestu gaan zo ver met de typisch ergynische natuurverering dat zij ook geloven dat de natuur alle mogelijke tekens en aanwijzingen geeft die het menselijk leven en de hele geschiedenis bepalen. Dat de kleuren van de vlaggen terug te vinden zijn in de bodem ter weerszijden van de oude grens is één van die tekenen die het verloop van de geschiedenis bepaalt. Als het water van de Klinnÿr bruin kleurt (na hevige regenval en grondverschuivingen in de bergen) is dat een andere gewichtige aanwijzing: er is weer een grensstrijd tussen Spokanië en Pegrevië op komst.

Zulke verbanden konden tot ca. 1850 gemakkelijk gelegd worden, toen er inderdaad nog sprake was van twee koninkrijken die elkaar naar het leven stonden. Maar sinds Pegrevië als onafhankelijk land niet meer bestaat, lijken de aanwijzingen in de natuur hun betekenis te verliezen. Niet echter voor de monniken en nonnen in het Gârder-klooster. Zij zien de huidige eenheid als een tijdelijke situatie waarin Spokanië het onafhankelijke Pegrevië heeft bezet. Ooit zal Pegrevië weer 'bevrijd' worden van deze 'onderdrukking'. De extreem nationalistische opvatting van deze geestelijken zou tot situaties als die in Noord-Ierland, Baskenland of Corsica kunnen leiden, maar vooralsnog blijven de weinig tolerante ideeën alleen als religieus dogma binnen de muren van de kloostergemeenschap, en siepelen als politiek dogma nog niet naar buiten. Het kerkelijke bestuur in Lostô (en vooral de Reelâ in eigen persoon) doet er alles aan om dit fanatieke groepje geestelijken in het Gârder-klooster in toom te houden.

Dat neemt niet weg dat er ook politiek geëngageerde Pegreviërs zijn die de onafhankelijkheid nastreven. Zij worden 'de Knarsetanders' (Ef Gâgers) genoemd – een scheldwoord als Spokaniërs het gebruiken, een heldhaftige nationalistische kreet als naar onafhankelijkheid strevende Pegreviërs zich zo noemen. Gâger-bolwerken vinden we voornamelijk in de industriestad Mollefin en op het platteland rond Oneusÿrt. Hier blijven Politie en Inlichtingendienst zeer alert, maar de angst voor bomaanslagen en ontvoeringen is gelukkig nog steeds ongegrond [[zie foto op afb-cmpg.htm]]

Als de Klinnÿr zich voorbij het agaat-dorp Crelco een weg gaat banen door het vlakke môliy-gebied, worden de oevers op vele plaatsen geflankeerd door ruïnes van vroegere verdedigingswerken. Dit is tenslotte het eeuwig betwiste grensgebied tussen de twee rivaliserende koninkrijken. Veel van die vroegere kastelen en forten waren met een ondergrondse vluchtgang met de buitenwereld verbonden. De meeste van die zogenoemde esterulârs zijn ingestort en verdwenen, maar de Kôft-esterulâr, 3 km van de twee Kôft-ruïnes aan de Klinnÿr vandaan, is nog een gaaf voorbeeld, dat nauwelijks gerestaureerd hoefde te worden (zie kader).

De gemetselde tunnel is 2350 meter lang, en loopt ongeveer 4 meter onder het maaiveld. Hij begint in de buurt van de Klinnÿr en loopt dan naar het oosten toe, waar hij met een trap aan de oppervlakte van de môliy uitmondt. Op deze plek heeft een verdedigingstoren gestaan, en de strijders konden door de gang de Klinnÿr bereiken, om daar in de bossen of over de rivier te ontkomen. Sommige historici vermoeden dat de tunnel ook gebruikt werd om het fort te bevoorraden en van nieuwe strijders te voorzien. In dat geval zou de term 'esterulâr' minder gelukkig gekozen zijn, omdat hiermee altijd expliciet een vluchttunnel bedoeld wordt, en nooit meer algemeen een verbindings- of bevoorradingstunnel.

De Kôft-esterulâr moet gebouwd zijn halverwege de 14e eeuw, en het bijbehorende fort was waarschijnlijk al in de eeuwen ervoor in gebruik. Het fort heeft – na vele verbouwingen en restauraties – dienst gedaan tot zeker na 1788, en is vanaf 1830 in verval geraakt. Omstreeks 1900 zijn de brokstukken opgeruimd en gebruikt bij de bouw van de spoorbrug over de Klinnÿr. Tegenwoordig rest er niets meer van het fort; alleen de vluchttunnel herinnert nog aan de vroegere situatie. Deze is te bezichtigen: je kunt een kaartje kopen aan de oostkant, bij de trap in het môliy-gebied, om vervolgens na ruim twee kilometer weer aan de oppervlakte te komen in een bospartij bij de Klinnÿr. De tunnel is niet meer dan een meter breed en 1,80 meter hoog, en om opstoppingen en paniek te voorkomen is er éénrichtingsverkeer ingesteld. Je mag alleen naar het westen lopen, en niet terug. Er is wat schaarse verlichting aangebracht maar ondanks dat kan een wandeling een benauwend avontuur zijn, zeker voor mensen met engtevrees. Zij kunnen maar beter bovengronds blijven zodat de EHBO-zuster in het kantoortje bij de uitgang van de tunnel niet in actie hoeft te komen.

Esterulârs

Vluchttunnels, in het Spokaans esterulârs geheten, werden tussen de 14e en 18e eeuw bij veel kastelen en forten gebouwd, zodat de bewoners een veilig heenkomen konden zoeken als het verdedigingswerk aangevallen en belegerd zou worden. Zulke tunnels werden aanvankelijk in rotsachtige gebieden in de bodem uitgehouwen, vanaf de 15e eeuw werden ze ook van baksteen of natuursteen gemetseld. Terwijl het uithouwen van tunnels ongemerkt onder de grond kon gebeuren, en er bovengronds geen sporen achterbleven, moesten de gemetselde tunnels in 'dagbouw' uitgevoerd worden. Er werd een enorme geul gegraven, de gewelven werden gemetseld, en de boel werd later weer dichtgegooid. Afhankelijk van de vegetatie kon het jaren duren voordat de sporen aan de oppervlakte geheel weggewisd waren. De bouw van zulke esterulârs had dan ook alleen nut als het om preventieve verdedigingswerken ging, die wellicht pas na vele jaren gebruikt hoefden te worden. De tunnels die uitgehouwen werden in de rotsbodem, kwamen dikwijls vlak voor een dreigend conflict tot stand, soms werden ze zelfs tijdens een belegering in het geniep aangelegd.

Veel esterulârs zijn uitgehouwen of gemetseld in het grensgebied tussen Spokanië en Pegrevië, globaal waar nu de grens tussen de districten Ales en Ben loopt. Verder komen we ze dikwijls tegen bij kastelen (en later ook bij paleizen en kazernes) in de grotere steden. Amahagge is een goed voorbeeld, maar we moeten ook aan Liyrotyka en Tanbÿr denken.

Bij kleinere vestingstadjes worden de esterulârs aangetroffen als vluchtweg voor de gehele bevolking binnen de stadsmuren. Mocht zo'n stadje langdurig belegerd worden, dan kwamen de esterulârs ook wel van pas om de stad in het geheim te bevoorraden.

De esterulârs in het Spokanisch-Pegrevische grensgebied op Liftka waren onderdeel van de verdedigingswerken die Spokanië aan zijn buitengrens had aangelegd. In de overige delen van Spokanië waren zulke tunnels betrokken bij een meer kleinschalige strijd tussen rivaliserende grootgrondbezitters en op gebiedsuitbreiding beluste edellieden. In het vroegere Pegrevië komen de esterulârs nauwelijks voor. Pegreviërs hoefden de grens met Spokanië niet te verdedigen (omdat zij die juist voortdurend aanvielen), en van rivaliserende grootgrondbezitters was veel minder sprake dan in het oude Spokanië.

Veel esterulârs zijn in de loop der eeuwen ingestort of verdwenen, maar tot op de dag van vandaag ontdekt men nieuwe fragmenten. Grote ophef ontstond na de ontdekking van een heel gangenstelsel onder het centrum van Amahagge (in 1840). Ook de ontdekking van de esterulâr van Xâ ja ef Prusots (in 1880) zorgde voor veel opwinding.

In het kader van het Jaar der Vestingsteden (in 2001) is onder meer het stadje Totiarofe-Lerescô (district Jelafo) grondig gerestaureerd. Dat er een esterulâr vanuit het stadje naar de heuvels ten zuiden ervan liep, was altijd al bekend, maar deze was op de meeste plaatsen ingestort, en met de restauratie ervan is in 1995 begonnen. Deze vluchtgang, die minstens 6 km lang moet zijn, is in 2001 met uitbundige feestelijkheden heropend, en sindsdien een grote trekpleister geworden.

Qutereeefo en de oude grens

[[Qutereefo opgenomen in bestand toerqute.htm]]

De huidige grens tussen de districten Ales en Ben, die zo'n 12 km oostelijk van de Klinnÿr loopt, was ooit de grens tussen Pegrevië en Spokanië – totdat Pegrevië in 1894 met Spokanië werd samengevoegd. Het vestingstadje Qutereeefo (2900 inwoners) is eeuwenlang in tweeën gesplitst geweest: als een Berlijnse muur liep de landsgrens door het stadje heen, waarbij het een wonderlijke neutrale positie innam, ook als de conflicten tussen beide koninkrijken hoog opliepen.

Na de samenvoeging van beide landen werd de landsgrens gedegradeerd tot districtsgrens, en om administratieve redenen moest Qutereeefo toen tot één van beide districten (Ales of Ben) gaan horen, ofwel: de grens moest om het stadje heen gelegd worden. In een referendum spraken de inwoners zich uit voor een onderbrenging bij Ales. De grens werd toen met een boog oostelijk om de stadswallen heen gelegd, en deze keuze is nog steeds een doorn in het oog van het districtsbestuur en de bewoners van het aangrenzende Ben, die zich tot op de dag van vandaag meer 'Pegreviër' voelen dan 'Ben-bewoner'. Naar het idee van de hedendaagse Pegreviërs hebben de bewoners van Qutereeefo toentertijd geen keuze gemaakt tussen twee gelijkwaardige districten, maar tussen twee verschillende naties, en dat steekt.

De oude 'Berlijnse muur' door Qutereeefo is nog steeds herkenbaar. Weliswaar niet als betonnen muur (die is er ook nimmer geweest), maar als verschil in bouwstijl en kleuren van de kozijnen. In het Spokanische stadsdeel overheersen de okerkleurige kozijnen en zitten de huisdeuren in de voorgevel, in het Pegrevische deel is blauw favoriet en zitten de huisdeuren op een binnenplaats. Het is precies dát verschil in bouwstijl dat je overal op Berref en Liftka tegenkomt (zie Bouwkunst en architectuur [[hier moet dit stijlverschil nog uitgelegd worden]]), maar Qutereeefo is uniek doordat die verschillen zich samenballen in één enkel stadscentrumpje.

Qutereeefo presenteert zichzelf als 'het wrijvingsvlak tussen twee culturen', en men doet er alles aan om dat voor de bezoekende toerist zo te houden. Een restaurant met Spokanische specialiteiten naast een eethuis met Pegrevische gerechten; een winkel met Spokanische hoofddeksels naast een winkel met de Pegrevische variant; de Spokanische vlag naast de Pegrevische (die voor de gelegenheid hier de status van nationale vlag krijgt); tweetalige straatnaamborden. Er wordt hier kunstmatig een onderscheid in stand gehouden dat de bewoners van dit stadje helemaal niet zo voelen, want het is juist altijd een smeltkroes geweest. Dat neemt niet weg dat meer naar het oosten, en met name op Brÿr en Teujan, er wel degelijk een 'eigen' Pegrevische cultuur kan worden ontdekt, in een aantal opzichten subtiel verschillend van die in Spokanië.

Qutereeefo is verder bekend omdat de beroemde schrijver Petriy Sugge-Enÿmt hier bijna zijn hele leven heeft gewoond. Zijn huis is te bezichtigen (adres: Opper Taris-terf). De schrijver is in 1997 echter overleden bij zijn zuster in Feutâm.

Fârfâf (90 inwoners)

Fârfâf ligt evenals Qutereeefo precies op de oude landsgrens. Toen die districtsgrens werd, kwam het dorp evenals Qutereeefo in Ales te liggen. Ook dit onaanzienlijke dorp heeft een interessante erfenis uit de tijd dat hier twee landen aan elkaar grensden.

Aan de rand van het gehucht staat een wonderlijke grenspaal; op de granieten zuil uit de 13e eeuw staat een schaap die de Spokanische zijde markeert en een gans de Pegrevische. [[afb: cr-grens.bmp, en dit verhaal naar Liftka overhevelen. Grenspaal moet nog als bezienswaardigheid op de regiokaart reg-cyro.gif worden ingetekend]] 'Schaap' staat voor 'rijk' en 'gans' voor 'arm'. Deze symboliek is ook terug te vinden in het wapen van het geslacht Flâs Comâf, dat we overal op gevelstenen in Advô (Oost-Berref) tegenkomen [[zie Spokanië: Berref, blz. 181]].

De unieke grenspaal is helaas een kwetsbaar object. Herhaaldelijk is hij bekrast en met graffiti besmeurd. Na een grondige opknapbeurt in 1999 is er een tiental meters van de paal af een andere paal neergezet, maar dan 10 meter hoog met een videocamera die de grenspaal dag en nacht in de gaten houdt. Kennelijk stellen potentiële vandalen zich voor dat er ergens in de buurt iemand 24 uur per dag naar een monitor zit te turen, en onmiddellijk in actie komt als er zich ongeregeldheden voordoen, want sinds de installatie van de camera is de grenspaal met rust gelaten. Hier heeft men kennelijk meer respect voor elektronica dan voor eeuwenoude cultuur.

Vroeger liep de grens tussen Qutereeefo en Fârfâf met talloze kronkels over de toppen van de heuvelrug die zich hier uitstrekt. Het verloop ervan is nog goed te zien omdat op exact dezelfde plek een weg loopt. De moderne districtsgrens is hier echter kaarsrecht getrokken. Halverwege deze kronkelweg staat (aan de vroegere Pegrevische kant) het Pegreff-môbâriy, tegenwoordig omstreden vanwege de nationalistische gevoelens die het zou kunnen oproepen, maar ook getolereerd omdat het hier in 1811 is neergezet en dus van grote cultuurhistorische waarde is. Het monument bestaat uit een granieten sokkel van 3 meter hoog, en daarop een reusachtig bronzen beeld van koning Lotlerduen te paard. Het is aannemelijk dat de koning, die regeerde van 1771 tot 1813, dat zelf ter ere van zijn 40-jarige regeringsjubileum heeft laten plaatsen. Het beeld is gegoten in Frankrijk, en per schip naar Mollefin vervoerd.

Vandaar moet het een heel gesleep geweest zijn om het op de juiste plek te krijgen. Als het schip ergens aan de westkant van Liftka had kunnen aanleggen was de tocht over land maar een kwart van de huidige geweest, maar ja, het westelijke deel van het eiland was Spokanisch grondgebied, en daar kon dit bronzen Pegrevische nationalistische symbool natuurlijk niet doorheen. Velen komen dit reusachtige beeld bewonderen, en beseffen niet dat even verderop een veel mooier historisch merkteken staat, die steen met die aandoenlijke gans en dat babyachtige schaap...

Midden-Ales

Het zuidelijke deel van de Huron-môliy in het noorden en het noordelijke deel van de Hekory-môliy in het zuiden is een môliy-gebied dat aan de oostkant abrupt overgaat in het woeste Cÿrofly-gebergte. De grens tussen beide môliys wordt gevormd door het Ales-kanaal, in 1911 tussen de kust en het dorpje Karr aangelegd om het ijzererts en hout af te kunnen voeren.

Het Ales-kanol

Dit kanaal is in 1911 geopend tussen de Larmin-kust en het dorpje Karr, om het ijzererts en het hout af te voeren. Het kanaal is 20 km lang en heeft 5 sluizen.

Het erts kwam uit de ijzermijn bij Karr en werd naar de hoogoven van Xalâs vervoerd. Ook diende het kanaal voor de afvoer van het hout uit de bossen bij Karr; dit ging voor een deel naar Xalâs, om het op spoorwagons te laden, of verder door naar de kust om het met schepen naar de andere eilanden te vervoeren. Na het faillissement van de ijzermijn (in 1966) was het kanaal alleen nog van belang voor het houttransport. Het onderhoud van het kanaal en zijn sluizen liet echter te wensen over en omstreeks 1985 vond het laatste houttransport plaats.

Na bijna twintig jaar van verwaarlozing wordt sinds 2006 de vaarweg met zijn sluizen weer in oude staat teruggebracht, met de bedoeling er een toeristische attractie van te maken. Trekschuiten en privébootjes zouden dan weer naar Karr kunnen varen, alwaar een keur aan faciliteiten (hotel, restaurant, camping, mijnmuseum enzovoort) gerealiseerd moet worden. Een ambitieus plan waarvan de financiering pas in 2009 gedeeltelijk rond was. Anno 2012 is het kanaal inderdaad weer bevaarbaar, de sluizen doen weer dienst en bij Karr is een camping met een restaurant verrezen. Maar andere trekpleisters, zoals het hotel en het mijn museum, zijn er nog niet.

De strook land tussen de kust en de uitlopers van het gebergte is een weidse afwisseling van akkers, môliys en bospartijen, en geliefd bij wandelaars en fietsers. De streek is betrekkelijk arm aan dorpen en steden, maar daarentegen rijk aan eenzaam liggende kloosters, communes en klemks. Een klemk is een groot collectief boerderijencomplex, bewoond door verscheidene families. Ze zijn vooral te vinden op Zuid- en West-Liftka, en komen feitelijk in de plaats van de vele boerendorpjes die elders in het land de landbouwers huisvesten. Veel klemks zijn te bezichtigen, en je kunt er dikwijls allerlei eigen producten kopen, zoals zuivelproducten, meel, brood, havermout en jam. Op Zuid-Liftka zijn klemks vaak gemengde bedrijven en dan wordt er ook vlees verkocht – met name worst en gedroogde en gerookte vleessoorten.

De driehoek die begrensd wordt door het stadje Sinto-Manes en de twee dorpjes Tramme en Cexiy is in historisch en archeologisch opzicht interessant omdat hier een groot aantal grafheuvels en graftombes te vinden zijn. Vooral de Cÿrlaa-tômp en de Ryje-tômp ('Ooievaar- en Reiger-graf') zijn hier bekend: twee grafheuvels, enkele kilometers van elkaar, en elk ongeveer 15 meter hoog. Beide zijn gekroond met een soort tempeltje van roze marmer dat te bereiken is via een lange trap de heuvel op. De Cÿrlaa-tômp moet al zeker 5000 jaar oud zijn, maar de Ryje-tômp is omstreeks 1700 opgeworpen door een excentrieke grootgrondbezitter, op wiens landgoed de Cÿrlaa-heuvel reeds lag. Zelf is hij in de Ryje-tômp begraven.

De tempeltjes heeft hij er in 1712 op laten bouwen, vlak voor zijn dood. Dat hij zo'n kitscherig ding op zijn eigen grafheuvel liet neerzetten was niet zo bezwaarlijk, maar dat hij ook de duizenden jaren oude Cÿrlaa-heuvel zo opsierde (ontsierde), werd hem door velen kwalijk genomen, niet in de laatste plaats door de Reelâ. Toch is ook op deze heuvel het tempeltje altijd blijven staan. Het landgoed van de excentrieke man, genaamd Ja Tramme ur Cexiy, is in 1811 opgeheven, waarna de grond is verdeeld onder de boeren uit de twee dorpjes Tramme en Cexiy.

Iets ten noorden van de twee grafheuvels met de tempeltjes staan twee gekke torens. De ene, bij het dorpje Karr, is een 34 meter hoge uitkijktoren, van waar af je een imponerend uitzicht over de zachtglooiende môliys in het zuiden en het bergmassief in het oosten hebt. De andere toren (Xazoti-taris) is een ongenaakbaar bouwsel, opgetrokken uit ruwe brokken natuursteen, en van boven afgesloten met een reeks kantelen en schietgaten. Het verdedigingswerk is volgens historici als zodanig nooit gebruikt, en staat hier al eeuwenlang als een folly in het landschap. Het is bijna vanzelfsprekend dat er onder de bevolking in de omgeving de nodige griezel- en spookverhalen over de toren de ronde doen, en dat velen er zich niet in de buurt ervan durven ophouden. De toren is ruim 40 meter hoog en kan gek genoeg ook van bovenaf bekeken worden, want hij staat aan de rand van een steile berghelling, waarover een weg met wat haarspeldbochten naar boven slingert. Vanaf deze weg langs de bergrand kun je ver over de môliy kijken (nog verder dan vanuit de uitkijktoren bij Karr) en dan staat de Xazoti-toren honderd meter beneden je. De toren verkeert tegenwoordig in zeer vervallen staat, en het is verboden om er te dicht bij te komen.

Hekory-môliy

Het zuidelijke deel van Ales is bekend onder de naam Hekory-môliy, en wordt doorsneden door de Berÿmt, een van de weinige waterlopen die niet noord-zuid stroomt maar oost-west. Het is maar een klein riviertje, en in droge tijden stroomt er nauwelijks water, maar dan blijven er overal stilstaande poelen over waar de 'olifantskarper' (zie kader) op een wonderbaarlijke manier weet te overleven. Deze vis houdt dan een soort winterslaap in het modderige lauwe water, en ontwaakt zodra de rivier weer aanzwelt en de poelen oplossen in het heldere stromende water.

Aan de Berÿmt liggen vijf plaatsen die stuk voor stuk het toppunt van rustgevende idylle zijn, zonder saai te worden: Šatoliy, Ðašâ, Mûninû, Polefi-Jariâlo en Mikentall. Bij gebrek aan historische of culturele bezienswaardigheden zijn het geen echte toeristische trekpleisters, maar daar staat tegenover dat hun originele karakter goed bewaard is gebleven. Het is zeer de moeite waard om de hele kronkelweg langs de Berÿmt, van bron naar monding, eens af te rijden. Doe gerust twee dagen (auto) of een week (fiets) over de 60 kilometer, en overnacht op een van de campings onderweg of in het stadshotel dat in elk plaatsje te vinden is.

Vissen

De 'olifantskarper' (habrynes-kârpiy) zouden we ook 'langsnuitkarper' kunnen noemen omdat habrynes letterlijk 'langsnuit' betekent. Maar op Liftka wordt met dit woord uitsluitend een olifant bedoeld, en omdat deze vis alleen op Liftka voorkomt, kiezen we voor 'olifantskarper'. Er zijn in Spokanië meer vissoorten die elders op de wereld onbekend zijn. Het zijn vaak varianten van bepaalde algemene soorten, die konden ontstaan door de geïsoleerde ligging van dit eilandenrijk. Van de zoetwatervissen kunnen we ook nog noemen de bekende kaklôbes (Latijn: Esox saxosus), door Nederlandse vissers wel de 'steensnoek' genoemd. Deze vis leeft in de grote rivieren van Liftka, en wordt beschouwd als een lekkernij.

Gerookte stukje kaklôbes-vlees worden graag als borrelhapje gegeten. Het Nederlandse woord kakkelobbes, dat in het begin van de 20e eeuw in onze taal terecht kwam, is duidelijk een Spokaans leenwoord, al zal de associatie met lobbes een rol hebben gespeeld. Het woord kaklôbes is een samenstelling van de Pegrevische woorden kak en lôbes, letterlijk 'steen-wolf'. Het woord kak (variant ka) vinden we ook terug in de eerste twee letters van de beeknaam Caherrte, die letterlijk 'stenige waterstroom' betekent. Ook in de naam Ochertâ (het kustwater langs de noordkust van Liftka) vinden we het element herrte/hertâ in de betekenis van 'waterstroom'. En lôbes is natuurlijk hetzelfde als het Spaanse lobo (wolf).

De Berÿmt langs

[[zie regiokaart Polefi van deze streek]]

De plaats waar de Berÿmt ontspringt, is te vinden halverwege de hoofdweg (nummer 11) van Amahagge naar Gÿrô. Deze weg wringt zich met vele haarspeldbochten door het Kulano-gebergte, over de beruchte Zrâvve-pas (783 m), maar vlak vóór deze pas kun je links af naar Šatoliy (weg 46). Hier begint de Berÿmt.

Šatoliy (2700 inwoners) is bekend vanwege de forel en kaklôbes die hier in de rivier gevangen worden. Deze worden in diverse vormen te koop aangeboden: vers, gerookt, gebakken of ingemaakt. Vooral de ingemaakte forelmoten zijn een typisch streekgerecht dat nergens anders te krijgen is. Voor het inmaken wordt een zoetzure azijnsoort gebruikt, op smaak gebracht met allerlei kruiden. De azijn zelf is gemaakt van rode wijn uit Tigof.

De volgende twee stadjes, Ðašâ en Mûninû, zijn van oudsher mijnwerkersplaatsjes, maar de arbeiders wonen in de oude huisjes van de stad, en niet in eenvormige rijen arbeiderswoningen in een buitenwijk, zoals dat in de echte industriegebieden het geval is. Tussen beide plaatsen ligt het Mijnmuseum (Hûst-museem) (6 km van de weg af). Hier vind je van alles over de kolenmijnen en steengroeven in dit gebied, en verder is er een aparte afdeling over fossielen, want die worden veel in de mijnen en groeven gevonden. Het museum is gebouwd op de plek van een oude kolenmijn, en een deel van de gangen kan bezocht worden onder leiding van een zeer enthousiaste gids, die een waterval van wetenswaardigheden, anekdotes en statistische feiten over de bezoekers uitstort, in een mengsel van Engels, Frans en Spokaans.

Weinigen zullen zich na afloop van de excursie nog iets herinneren van wat de man heeft verteld, en dat gold ook voor mij. Ik informeerde bij de balie of ze wellicht een boekje of brochure te koop hadden waarin ik alle bijzonderheden over het museum en de vroegere mijn nog eens kon nalezen. 'Nee,' zei de medewerkster, 'dat is toch ook niet nodig, want de gids heeft u toch alles verteld?' Het bleek dat ze wel een videoband te koop hadden (let wel: anno 2010 een videoband, en niet een dvd). Deze raad ik u af: de band is een exacte herhaling van wat u met de gids in de onderaardse spelonken meemaakt. Dezelfde onbegrijpelijke drietalige waterval! En een informatieve website kent het museum evenmin.

Tegenover het mijnmuseum ligt de grootste kolenmijn van het gebied – maar van een echte industrie is geen sprake. De kolen worden direct per spoor afgevoerd naar verscheidene elektriciteitscentrales in het westelijke deel van Liftka, voornamelijk rond Amahagge.

Halverwege Mûninû en Polefi-Jariâlo staat een oude houtzaagmolen naast de Berÿmt, de Hekory-môjôl. Deze stamt uit 1721, maar is al een eeuw niet meer in gebruik. De watermolen staat er nogal verwaarloosd bij en omdat hij in particulier bezit is, ziet de gemeente Mûninû geen kans om het ding op te laten knappen. Rondom de molen is het 's zondags een geliefde picknickplek. De molen staat aan de overkant van het water, maar is vanaf de weg over een houten bruggetje te bereiken.

Het vierde stadje is Polefi-Jariâlo. Ook hier vinden we een gave binnenstad, maar vanwege het spoorweg- en wegenknooppunt heeft zich aan de rand van de stad een ontsierend bedrijventerrein ontwikkeld. Iets ten noorden van dit levendige stadje ligt Ef Polefis, een aardig openluchtmuseum met gebouwen, huizen en boerderijen die alle illustratief zijn voor de regionale bouwstijlen van Liftka. Pronkstukken zijn een oude windmolen (korenmolen) die ooit bij Gralkrich heeft gestaan, en een boerderij uit de buurt van Hoggebim, die ooit plaats heeft moeten maken voor de aanleg van een autosnelweg. Het gebouw is steen voor steen afgebroken en in het museum geheel opnieuw opgebouwd. De bouwer heeft echter wat met de originele afmetingen moeten smokkelen omdat de ruimte op het museumterrein beperkt was. De fraaie betegelde haard in de boerderij is een replica van de originele haard, omdat deze voor een hoop geld verkocht is aan een miljonair in Minde, die er zijn moderne bungalow mee wilde opsieren. De opbrengst van deze antieke haard is gebruikt voor de wederopbouw van de boerderij.

De Berÿmt mondt bij Mikentall in het Larmin uit. Een kwart van de bijna 4000 inwoners van dit stadje verdient zijn brood in de plasticfabriek van Miken, waar vele huishoudelijke producten gemaakt worden. Als het windstil is, kan er een penetrante geur van verbrand plastic boven het stadje hangen, maar gelukkig waait het hier meestal aan de kust. In het centrum van Mikentall vinden we een aardige verzameling vakwerkhuizen met grote luifels, die de Miken-seerts (Miken-huizen) genoemd worden omdat ze met een royale donatie van de plasticfabriek zijn gerestaureerd. Drie huizen zijn inwendig samengevoegd tot één groot gebouw, dat als Cultureel Centrum fungeert (theater, bibliotheek, koffiehuis). Omdat de directeur van Miken een grote sciencefiction-liefhebber is, bevat de bibliotheek een unieke collectie SF-literatuur, ook in het Engels, Frans en Spaans (dat uiteraard zelden of nooit wordt uitgeleend).

De kust ten noorden en zuiden van Mikentall biedt een aantal aantrekkelijke badstranden, en de vuurtoren op de landtong kan beklommen worden. Van daar uit kun je bij helder weer het stadje Nichtkalas aan de overkant van het Larmin zien liggen (zo'n 20 kilometer ver).

Fonistâ en omgeving

Langs de grens met Jelafo, in het uiterste zuidwesten van Ales, krijgt de Hekory-vlakte een geheel ander karakter. Hier vinden we de dichtstbevolkte streek van het district, met het stadje Fonistâ (10.600 inwoners) als kern. Fonistâ is economisch gezien een voorstadje van het grote Amahagge, maar de districtsgrens tussen beide steden verhindert dat de agglomeraties ook bestuurlijk een eenheid vormen. Amahagge (na Hirdo de grootste stad van het land) zou die grens graag verschoven willen zien zodat Fonistâ en de omringende dorpen geannexeerd zouden kunnen worden. Fonistâ vreest dat het in dat geval gedegradeerd zal worden tot buitenwijk van Amahagge, en pleit er uiteraard voor om de grens daar te laten waar die al eeuwen ligt. In de praktijk liggen Fonistâ en Amahagge al praktisch aan elkaar vast: een groene buffer van een kilometer breedte scheidt beide gemeentes en markeert de districtsgrens.

Het centrum van Fonistâ is ondanks de geweldige uitbreidingen van het stadje nog steeds ongeschonden. Het stratenpatroon vertoont hier het spinnenwebmodel (ook wel de karrenwielvorm genoemd) zoals dat vroeger overal in het land gebruikelijk was. Een centraal plein waarop straalsgewijs vele straten uitkomen, en waarbij het plein fungeert als middelpunt van concentrische stratencirkels, steeds verder uitdijend naar de rand van de stad. Dit patroon zien we in veel dorpjes, maar in Fonistâ is het veel grootschaliger, op het niveau van een hele stad, en dat is zeer uniek.[[kaart van Fonistâ]]

Wat ook uniek is, zijn de vele dorpjes rondom Fonistâ en de lintbebouwing tussen al die dorpjes. Spokaniërs geven er meestal de voorkeur aan om bij elkaar samen te klonteren in stadjes en dorpjes, zodat verspreid staande huizen nauwelijks voorkomen. Rondom Fonistâ is dit echter geheel anders. Als je vanuit dit stadje de tram neemt naar Rânhusof, passeer je op de 15 kilometer lange tocht zeker 6 dorpjes, die als een lintbebouwing aan elkaar zitten. Het ene dorp gaat ongemerkt in het andere over, en dat vinden we nergens anders in het land![[Dit is op de regiokaart van Fonistâ niet terug te zien! Wel lintbebouwing tussen Fonistâ en Fraja, langs weg 2]] Ondanks het feit dat die dorpjes zo dicht bij Fonistâ en Amahagge liggen, hebben ze hun landelijke en agrarische karakter goed bewaard. Behalve in Fonistâ wonen de meeste forensen die in Amahagge werken ten zuiden van deze stad, zoals in Xemân, Titeref en Feuni.

Fonistâ ligt aan een knusse baai, de Reees-fonis (spreek uit: Rè-wees), die een geliefde zwemplaats is. Bij mooi weer is het hier echter stampend druk, want de plek is goed bereikbaar voor de bewoners van Amahagge; ze kunnen er zo met de tram heen.

Het tramnet rond Fonistâ

De interlokale tram die Fonistâ met Amahagge verbindt, heeft een uitgestrekt net, helemaal tot aan Mûninû (aan de Berÿmt). Het gebied is uniek vanwege de grote concentratie dorpjes en de lintbebouwing[[!!!]]. Als je bij minder mooi weer in deze streek bent, is het een aardige suggestie om de tram in Fonistâ te nemen en dan via Eesty-Urenget, See en Rânhusof naar Mûninû te rijden. Voorbij Rânhusof houdt de lintbebouwing[[!!!]] op en rijdt de tram door een landbouwgebied naar het leuke stadje aan de Berÿmt. Van hier kun je de bus naar Polefi-Jariâlo te nemen en daar de trein terug naar Fonistâ. Deze rondreis wordt als suggestie door de SEQU in Fonistâ aanbevolen, en de dienstregelingen van tram, bus en trein zijn hiervoor in een aantal gevallen op elkaar afgestemd (zie tabel; alle tijden zijn vertrektijden, tenzij gemarkeerd met A).

tram     
Fonistâ Garrent 10.00   
Fonistâ Kvenša 10.04   
Eesty-Urenget 10.09   
Eesty-Qulantiy 10.13   
See Ðôrcel 10.16   
See Zeces 10.20   
Flatôp 10.25   
Nalahusof Zeces 10.28   
Nalahusof Šark-weg 10.31   
Rânhusof Zeces 10.35   
Rânhusof Koles-arâbe 10.39   
Šarkweg-na-Pjaqurros 10.45   
Berÿmt-vender 10.50   
Mûninû 10.55A   
      
bus     
Mûninû 11.2013.20  
Fôresta-eka 11.2513.25  
Hekory-kents 11.3013.30  
Hekory-môjôl 11.3513.35  
Ef Drâgna 11.4213.42  
Polefi-Jariâlo Zutter 11.4613.46  
Polefi-Jariâlo Garrent11.50A13.50A  
      
trein     
Polefi-Jariâlo 12.0313.0314.0315.33
Fraja 12.1713.1714.1715.47
Fonistâ 12.27A13.27A14.27A15.57A

De dienstregelingen zijn veel uitgebreider dan wat er in deze tabellen is opgesomd, maar als je van het speciale SEQU-arrangement gebruikmaakt, mag er alleen gereisd worden met de hier aangegeven vervoermiddelen. Als je om 10.55 in Mûninû aankomt kun je kiezen om direct door te reizen met de bus, of om nog twee uur in het aardige stadje door te brengen (bijvoorbeeld om te lunchen). Hetzelfde geldt in Polefi-Jariâlo: ook hier kun je nog een tot twee uur extra vertoeven. Tussen Polefi-Jariâlo en Fraja passeert de trein een militair oefengebied. Soms komt het voor dat een zware tank een paar kilometer met de trein meedendert over de zandweg langs de spoorbaan.

Xâ ja ef Prusots

Tussen de rivieren Firani en Lajecô, op ca. 700 meter hoogte, ligt het vestingstadje Xâ ja ef Prusots (4800 inwoners), dat letterlijk 'Xâ tussen de Rivieren' betekent. Het ligt aan de hoofdspoorlijn tussen Amahagge en Gÿrô, geopend in 1882. Vanaf dat jaar ging het ook economisch voorspoediger met het stadje, en toen in 1926 de spoorlijn naar het noorden, richting Amentôlestu, werd geopend, werd het een echt spoorwegknooppunt.

Xâ ja ef Prusots heeft de status van Vestingstad, omdat het omringd is door verdedigingsmuren die, evenals vele andere bouwwerken, beschermde monumenten zijn. Het oude kasteel dat ooit binnen deze muren heeft gestaan is in de eerste helft van de 18e eeuw tot ruïne vervallen, en omstreeks 1870 geheel gesloopt. Wat restte was de binnenplaats, die tegenwoordig als marktplein fungeert. Deze ligt wat hoger dan het omringende stadscentrum, en wordt ingesloten door een muur met kantelen. Toen in 1880 de spoorlijn werd aangelegd, kwam deze vlak langs de muur van het plein te liggen, en bij de graafwerkzaamheden kwam een oude vluchtgang aan het daglicht. De gang is gerestaureerd en kan via een eveneens gerestaureerde trap vanaf het marktplein bezocht worden. De gang splitst zich in tweeën: de ene tak vormt een voetgangersverbinding met het lagere deel van de stad; de andere tak loopt dood op de plek waar de spoorlijn via een ingraving de zaak blokkeert. Hier is de gang abrupt met een hekwerk afgesloten omdat de treinen vlak langs razen.

In 1950 stond dat hek er nog niet en zijn hier twee kinderen door een trein gegrepen. Dit was aanleiding voor de machinisten van de Spooksoliy Arânkas die hier regelmatig langs reden om te staken, totdat er een hek geplaatst zou worden. Dat is toen ook snel gebeurd, waarna de machinisten het initiatief hebben genomen om op het marktplein een beeldje op te richten ter nagedachtenis aan de twee kinderen.

Het stadje is tamelijk toeristisch, en wel voornamelijk omdat het zo prachtig gelegen is en met de trein zo goed te bereiken is. Behalve het marktplein met zijn vluchtgang zijn ook de nogal uit zijn kluiten gewassen bibliotheek en het stadhuis met een voorgevel uit de 14e eeuw de moeite waard om te bezichtigen.

Het centrale berggebied

In de zuidoosthoek van Ales vinden we het meest woeste gedeelte van het centrale berggebied van Liftka, waar een groot aantal rivieren ontspringen, en de aarde getekend is door de talloze grotten, ravijnen, grimmige toppen en bronnen. Dit berggebied strekt zich in noordelijke richting uit naar het district Ben, en in het zuiden valt een deel ervan binnen het district Jelafo. In tegenstelling tot de weidse eenzame môliys is dit berggebied dus niet kenmerkend voor Ales, maar eerder voor het hele eiland.

© (2011) Rolandt Tweehuysen / Joost den Haan

17 juli 2011