Grammatica van het Spokaans

<< Hoofdstuk 127 | Hoofdstuk 131 >>
13. Referentie

130. Pronominalisatie


Opbouw van dit hoofdstuk:

130.1

Onder pronominalisatie verstaan we in dit hoofdstuk twee dingen:

  1. de vervanging van een lexicaal element door een voornaamwoord, omdat dit lexicale element reeds eerder in de taaluiting is genoemd;1
  2. de toevoeging van een voornaamwoord in een constructie om aan bepaalde syntactische voorwaarden te kunnen voldoen.

1In dit hoofdstuk betekent "lexicaal element" altijd een element dat niet gepronominaliseerd is. Lexicale elementen zijn altijd eigennamen of substantieven, soms ook zinsdelen of zinnen.

130.2   ad § 130.1   i. Pronominalisatie als vervanging

Pronominalisatie volgens § 130.1 definitie i. kan geļllustreerd worden met de volgende voorbeelden, waarin tussen {...} de onderliggende structuur wordt aangegeven (die niet per se grammaticaal hoeft te zijn):

(1){Eeriys zāre qubājo kirro, tur gress zerfe Eeriys pijā lendiy.} >
> Eeriys zāre qubājo kirro, tur gress zerfe do pijā lendiy.
 Eeriys woont bij ons in de buurt, maar ik zie hem bijna nooit.

(2){Ef letra melde fes ef feldariy, tur ef feldariy melde closs.} >
> Ef letra melde fes ef feldariy, tur mittof melde closs.
 De brief ligt in de kast, maar deze zit op slot.

(3){Ōga ur gress ytende beri tupplipe helkara ef Spana. Ef értef tim melde
den Ōga ur gress vende šōnos helkara zirrot.} >
> Ōga ur gress ytende beri tupplipe helkara ef Spana. Ef értef tim melde
den kirro vende šōnos helkara zirrot.
 Ōga en ik zijn van plan om naar Spanje te gaan. Het is de eerste keer dat
wij samen op vakantie gaan.

We hebben in deze gevallen te maken met twee zinnen (in (1) en (2) een hoofdzin, gevolgd door een bijzin met het voegw. tur (maar); in (3) twee aan elkaar gerelateerde hoofdzinnen), en een pronominalisatie die uitgelokt wordt door coreferentie: in (1) zijn Eeriys en do coreferent met elkaar; in (2) is er sprake van coreferentie tussen ef feldariy en mittof, en in (3) corefereren Ōga ur gress en kirro met elkaar.

130.3   ad § 130.1   ii. Pronominalisatie als toevoeging

Pronominalisatie volgens § 130.1 definitie ii. kan geļllustreerd worden met de volgende voorbeelden, waarin tussen {...} de onderliggende – ongrammaticale – structuur wordt aangegeven:

(1){Fes ef foltos tu trempecū, tu lutterafecū kluft fes dena belt-s’rt.} >
> Fes ef foltos tu trempecū, kluft tu lutterafecū tem fes dena belt-s’rt.
 In het foldertje kun je lezen, wat je [allemaal] in dit stadje kunt bezichtigen.
(het stadje heeft dus meerdere bezienswaardigheden)

(2){Ef nert knōfe, ef moplariy pai lomp quglelije.} >
> Ef nert knōfe, lomp ef moplariy pai stus quglelije.
 Het is niet bekend door wie het ongeluk is veroorzaakt.

In (1) en (2) is een syntactisch conflict geļllustreerd dat opgelost kan worden met de toevoeging van een voornaamwoord (onderstreept). Dit conflict wordt veroorzaakt door de volgende twee regels:

  1. Een voegw. moet altijd aan het begin van een zin staan.
  2. Een object in een actieve zin en een subject in een passieve zin staan nooit op een initiėle positie (zie Blokken 90.8–10).

Als nu een bepaald zinsdeel zowel voegw. als object/subject is, kan niet aan beide regels tegelijk worden voldaan. In dat geval geldt de volgende oplossing: zet het voegw. vooraan in de zin (kluft in (1) en lomp in (2)), en introduceer een pers.vnw. op de plaats waar object of subject feitelijk had moeten staan (tem in (1) en pai stus in (2)). Merk op dat in (2) de subjectmarkeerder pai (door) niet meegaat naar de initiėle positie, maar achterblijft op de oorspronkelijke subjectpositie. Zie ook § 122.39–41.

130.4

Pronominalisatie met betrekking tot coreferentie wordt uitgebreid behandeld vanaf § 130.5. Pronominalisatie onder syntactische druk komt vanaf § 130.70 aan de orde.

130.5   Pronominalisatie als uitdrukking van coreferentie

Het Spokaans kent twee belangrijke strategieėn om uit te drukken dat een constituent (zeg: X2) aan dezelfde entiteit of groep van entiteiten refereert als een andere, reeds eerder genoemde constituent (zeg: X1):

  1. pronominalisatie (X2 wordt vervangen door een voornaamwoord) en
  2. deletie (X2 wordt weggelaten).

Pronominalisatie betreft primair het gebruik van persoonlijke vnw.n (wat dit betreft kan dit hoofdstuk gezien worden als een uitbreiding van Hoofdstuk 70), maar ook andere voornaamwoorden, zoals betr.vnw.n, zelfst.vnw.n of bez.vnw.n kunnen een rol bij de pronominalisatie spelen. Deletie van X2 wordt in Hoofdstuk 131 besproken.
Als twee constituenten (X1 en X2) aan dezelfde entiteit of groep van entiteiten refereren, zijn beide constituenten coreferenten van elkaar. Echter, in dit hoofdstuk zal coreferentie ook in een iets ruimere zin worden opgevat: we zullen ook van "coreferentie" spreken als twee werkw.n dezelfde (soort van) handeling uitdrukken, of als een element aan (een deel van) de inhoud van een eerder geproduceerde zin refereert.

130.6

Pronominalisatie als gevolg van coreferentie is in principe van twee factoren afhankelijk:

  1. het soort pragmatische domein waarbinnen de coreferentie zich manifesteert (vanaf § 130.7);
  2. het type van coreferentie (vanaf § 130.11).

130.7   ad § 130.6   a. Pragmatisch domein

Coreferentie manifesteert zich in één pragmatisch domein: van een "pragmatisch domein" is sprake als twee of meer zinnen een hechte relatie met elkaar hebben, zodanig dat weglating van één zin leidt tot onduidelijkheid van een andere zin. Dikwijls wordt binnen een pragmatisch domein voor een syntactische band in de vorm van een onderschikking, nevenschikking, relatieve bijzin of deverbalisering gekozen, maar ook losse zinnen kunnen een hechte pragmatische relatie hebben met elkaar hebben, zoals in de volgende mededeling:

Kost frera gress kr’še lelmo gurt. Do lelperre eft kleter jobiy.
Vanochtend heeft mijn broer me gebeld. Hij heeft een nieuwe baan.

130.8

In gesproken taal kan deze koppeling bestaan uit een gesprekssituatie waarin spreker A iets zegt en spreker B daarop inhaakt, zoals in:

A:Hojelka tu enn Petriy méte ’t?
 Wanneer heb je Petriy voor het laatst ontmoet?

B:Lāst mink gress enn do zerfe velk fes ef lorerde-s’rt.
 Verleden week heb ik hem nog in de supermarkt gezien.

130.9

Soms moet "gesprekssituatie" wel heel ruim opgevat worden. In de roman Ef gōl vildul (De kale boom, 1876) van Bochōc Fāga wordt de volgende situatie beschreven: het leven van een boerenechtpaar verloopt voornamelijk in zwijgzaamheid. Als de boer op een dag tijdens het hooien de mededeling doet dat de dochter van de molenaar met haar haar in een tandrad van de molen is blijven vastzitten, reageert de boerin aanvankelijk in het geheel niet. Pas drie dagen later (in het boek is dat twee hoofdstukken verder) komt de boerin met een reactie. Ondanks de lange tijd die er tussen de mededeling en de reactie liggen, is hier sprake van een pragmatisch domein. Zou dat niet zo zijn, dan had de boer nooit kunnen begrijpen aan wie er met eup werd gerefereerd:

boer (terloops tijdens het hooien):
Ef clalōerer ūsto zléfto ur vende lef ef mirs zléf eft spetsklan.
De dochter van de molenaar is met haar haren in een tandwiel vast blijven zitten.

boerin (drie dagen later onder het eten):
Aftel eup gōle ral?   Is ze nu kaal?

boer (direct reagerend):
Siy – ur idemut kerru.   Ja – en gevild ook.

130.10

Het pragmatische domein waarbinnen de coreferentie zich afspeelt, bestaat altijd vrijwel uit (minimaal) twee zinnen, die we Z1 en Z2 zullen noemen. Z1 is de matrixzin en Z2 de bijzin. Gaat het om twee gelijkwaardige zinnen die nevengeschikt zijn of los van elkaar staan, dan is Z1 de eerste (linker) zin. De ene coreferent staat in Z1, en de andere in Z2.
Bij bez.vnw.n en genitiefconstructies kunnen de coreferenten ook in één zin (Z1) staan.
Z1 en Z2 kunnen de volgende syntactische banden met elkaar hebben (de coreferenten zijn met een subschrift gemarkeerd; de syntactische band is vet):

  1. Z1 en Z2 zijn syntactisch geheel onafhankelijk van elkaar:

    Kost frera1 pe Eeriys1 . Er ér zemper do1 zāre ber Hirdo.
    Mijn broer heet Eeriys. Sinds een jaar woont hij in Hirdo.

    Tu ef flappa1 wóspain’ra? – We, gress ef1 pilde fes ef trekk.
    Waar heb je de vulpen gelaten? – O, die heb ik in de la gelegd.

  2. Z1 en Z2 zijn d.m.v. een nevenschikkend voegw. met elkaar verbonden:

    Gress lelperre eft frera1 ur do1 zāre ber Hirdo.
    Ik heb een broer en hij woont in Hirdo.

    Toje Elsa1 scemre ef lilt-terat tof, fra n’f tiyns arfine cupp eup1 .
    Of Elsa schreeuwt de godganselijke dag of ze zegt geen stom woord.
    (lett. "... of er komt helemaal niets uit haar")

  3. Z2 is met een onderschikkend voegw. aan Z1 verbonden:

    Kost frera1 zāre ber Hirdo, janof do1 ’rōme fes Depārtemen furt Kolestiy.
    Mijn broer woont in Hirdo omdat hij op het Ministerie van Onderwijs werkt.

    Do1 zjoffe, den do1 rinne quista kusama.
    Hij beweert dat hij daar goed verdient.

    De ondergeschikte zin kan ook vóór de matrixzin staan, in dit geval staat Z2 dus vóór Z1 (de labels "1" en "2" in Z1 en Z2 geven dus niet de volgorde van beide zinnen aan, maar hun onderlinge syntactische hiėrarchie):

    Taufen Jānes1 fespāre Elsa2 , eup2 marianaravy kiykirot ón do1 .
    Hoewel Jānes een hekel heeft aan Elsa, wil zij toch met hem trouwen.

  4. Z2 is met een onderschikkende determinant en een -ilóme-constructie aan Z1 verbonden:

    Kost frera1 ker gvārce eft lelpiru jobiy, do1 rinnilóme quista fes ef depārtemen.
    Mijn broer zoekt een andere baan, hoewel hij goed verdient op het ministerie.

  5. Z2 is d.m.v. een betr.vnw. met Z1 verbonden:

    Ef ūserstriy kelte1 ki ef aerrf vlemóte, do1 lorerdo dur terrats blūmt ef.
    De overspannen boer heeft het paard geslacht dat hij drie dagen eerder gekocht had.

  6. Z2 is met een -lira-constructie aan Z1 verbonden:

    Ef ūserstriy kelte1 vlemóta ef aerrf, do1 lorerdolira dur terrats blūmt ef.
    De overspannen boer heeft het paard geslacht dat hij drie dagen eerder gekocht had.

    Petriy1 zjoffe, do1 rinnelira quista kusama.
    Petriy beweert dat hij daar goed verdient.

  7. Z2 is een gedeverbaliseerde constructie (hier vet) die als zinsdeel van Z1 optreedt:

    Petriy1 zjoffe j’ršen Elsaex ef ’hattos enn do1 .
    Petriy beweert voortdurend dat Elsa hem haat.

    Yvonn1 šuzye eupex1 ef ’heltaros enn ef boerts.
    Yvonn doet.met.tegenzin zij-GEN het melkenDV DtO de koeien
    Yvonn melkt met tegenzin de koeien.
    (lett. "Yvonn doet het melken van de koeien met tegenzin")

    Lóf ef hupster arānkanolac-eksposišoex1 ’quglelijos ber Ef Pārenkiy gress
    melde uze fes Nelandes, fittof gress nert quarderecū mittof1 .
    Gedurende de tijd dat de grote spoorwegmaterieel-tentoonstelling in Ef Pārenkiy
    wordt gehouden, zit ik toevallig in Nederland zodat ik er niet heen kan.

130.11   ad § 130.6   b. Type van coreferentie

Een van de kernbegrippen in dit hoofdstuk is coreferentie: een zin, zinsdeel, woordgroep of woord (kortom: element)1 dat aan dezelfde entiteit, of dezelfde groep van entiteiten, refereert als een ander element binnen hetzelfde pragmatische domein. Omdat dat andere element dan eveneens een coreferent is, zijn er per definitie altijd minimaal twee coreferenten in een en hetzelfde pragmatische domein aanwezig. Coreferentie tussen twee elementen wordt symbolisch weergegeven door: X1X2. Onderstaande voorbeelden zijn bedoeld om de coreferentie uit te leggen – het gaat niet per se om pronominalisatie.


1De noties "zin", "zinsdeel", "woordgroep" en "woord" zijn uitgelegd in § 120.11.

Coreferenten zijn onder te verdelen in:

  1. strikte coreferenten: twee coreferenten verwijzen naar dezelfde (groep van) entiteiten (de "entiteiten" kunnen personen, dieren, zaken enz. zijn); symbool: X1⇔X2:

    Petriy ⇔ do:
    Petriy reppe den do paine-ral fes ef pitte-poh.
    Petriy zegt dat hij aan de fietstocht meedoet.

    ef stūdents ⇔ óps:
    Ef stūdents reppe den óps paine-ral fes ef pitte-poh.
    De studenten zeggen dat ze aan de fietstocht meedoen.

    eup ⇔ gress:
    Eup linna: "Aftel gress lardarog ef ardekirs?".
    Ze vroeg: "Mag ik de planten water geven?"

    ef umynasts ⇔ ef d’fiers:
    Ef umynasts sener ’rōm miptrekke; ef d’fiers blaffe eft wagy-kafpainos fes 3%.
    De mijnwerkers hebben hun werk neergelegd; de stakers eisen een loonsverhoging
    van 3%.

    Van "strikte coreferentie" is verder sprake als een element in Z2 (meestal een pers.vnw.) corefereert met de gehele semantische inhoud van zin Z1:

    hols Petriy tisjano ⇔ mittof:
    Hols Petriy tisjano, ur mittof melde rāviy.     (vgl. § 130.32)
    Gisteren is Petriy gezakt, en dat is opmerkelijk.
    OF  Gisteren is Petriy gezakt, wat opmerkelijk is.

    Als we het in dit hoofdstuk over "coreferentie" hebben, wordt meestal "strikte coreferentie" bedoeld.2


    2Een bijzonder soort van strikte coreferentie vinden we bij collectiva waarbij de focus ligt op de individuele entiteiten waaraan het collectief refereert (en niet op de groep als geheel), bijvoorbeeld:

    a.ef vrašya ⇔ belt:
     Ef vrašya vereste ur giffe, mintof belt enn ef tojesfsā ejelife.
     Het vrouwenteam staat te juichen nadat ze de wedstrijd gewonnen hebben.
    (nadruk op het ‘individuele gejuich’ van de teamleden)

    b.ef nertflecs ⇔ óps:
     Ef nertflecs wa'ére, óps ef tolutterafatjen’ lo ošo jāspelira.
     De brandweer ontkent dat ze de omstanders natgespoten hebben.
    (nadruk op de individuele brandweermannen)

    Het meervoudige belt (zij (vr.)) en óps (zij (nt.)) zijn in deze voorbeelden in de plaats gekomen van het enkelvoudige ef of mittof (de gebruikelijke pers.vnw.n die aan een enkelvoudige zaak refereren).
    In § 70.23–27 wordt nader ingegaan op de eigenschappen van collectiva.


  2. gedeeltelijke coreferenten: de ene coreferent verwijst naar een groep van entiteiten, en de andere naar één of meer entiteiten die deel uitmaken van deze groep; symbolen: X1⇒X2 (X1 is hoofdverzameling, X2 is deelverzameling hiervan) of X1⇐X2 (X1 is deelverzameling van de hoofdverzameling X2):

    kirro ⇒ gress en hurons ⇒ rozas:
    Kirro lelperre pert hurons fes ef arābe, tur gress nert affionnose ef rozas.
    Wij hebben veel bloemen in de tuin, maar ik vind de rozen niet mooi.

    Petriy ⇐ óps:
    Petriy pilde den óps pratūs ral.
    Petriy vindt dat ze nu moeten vertrekken.
    ("ze" refereert aan een groep mensen inclusief Petriy)

    lāen ⇒ miterus lāen:
    Jānes sen interesere armt lāen, ur tenne do quardere eft wuxos-furt kura
    miterus lāen.
    Jānes interesseert zich voor ooievaars, en daarom gaat hij naar een lezing
    over bruine ooievaars.

    Van "gedeeltelijke coreferentie" is verder sprake als een element uit Z2 (meestal een pers.vnw.) corefereert met een deel van de semantische inhoud van Z1:

    óps ... qugle eft arābe-fenta ef pirhertel ⇒ mittof:
    Óps ytende beri qugle eft arābe-fenta ef pirhertel, ur gress sen gladoe pip
    rifo mittof.
    Ze zijn van plan om volgende maand een tuinfeest te geven, en ik verheug me
    er al op.

    In dit voorbeeld is sprake van gedeeltelijke coreferentie omdat ik me niet verheug op het feit dat ze van plan zijn om een tuinfeest te geven, maar op de gebeurtenis die te omschrijven is als "ze geven volgende maand een tuinfeest".

  3. semantische coreferenten: de ene coreferent verwijst naar een entiteit of groep van entiteiten, en de andere verwijst naar hetzelfde soort entiteit of dezelfde soort van groep; symbool: X1≈X2:

    chat ≈ tiyn:
    Gress lelperre eft grist chat ur Elsa lelperre eft doffiy tiyn.
    Ik heb een grijze kat en Elsa heeft een zwarte Ų.

    ef zillepip ≈ ef:
    Hift chat farte riyfain kaf ef zillepip, tur ef kultiy farte kvā ās ef.
    Hun kat loopt altijd op het dak, maar de onze loopt er nooit op.
    (het gaat hier om twee daken: "hun dak" en "ons dak")

    zāreldurs ≈ šōts:
    Ef zāreldurs fes ef Korda-weg pónze eft kleter tojéns’, tur ef šōts fes ef
    Jakām-plep lelperre alt eft ditša-njamos.
    De bewoners aan de Kerkweg krijgen een nieuwe riolering, maar degenen aan
    de Veldlaan hebben nog steeds een lozing op de sloot.

    De term "semantische coreferentie" zal in dit hoofdstuk ook gebruikt worden als er sprake is van een identieke semantiek bij andere woordsoorten dan die welke naar entiteiten verwijzen. Semantische coreferentie kan ook bestaan bij werkw.n, additieven of voorz.s:

    ustjāge ≈ paine:
    Pliy ustjāge h’et sener frera, tur ef frera nert paine Pliy.3
    Pliy bedriegt zijn broer herhaaldelijk, maar die broer doet dat niet bij Pliy.
    (lett. "... maar de broer doet Pliy niet")

    kolai ≈ idem:
    Irtava sener pitter lo kolai verfute, ur ral Lerfa lelperravy eft idem pitter.4
    Irtava heeft haar fiets geel geverfd, en nu wil Lerfa ook zo'n fiets hebben.
    (lett. "... en nu wil Lerfa een gelijksoortige fiets hebben")

    fes ≈ ās:
    Ef cātoliyc Tigofzārs ur Lomkyzārs munke eft poriy crusa fes ef hall, tur ef
    Plefōzārs lelperre eft hóc présizor crusa ās ef sértmit.
    De katholieke bewoners van Tigof en Lomky hangen een sober kruis in de hal op,
    maar die van Plefō hebben een kunstig bewerkt kruis in de woonkamer.

    feldre ≈ idem en kaf ≈ ās:
    Petriy feldre kaf ef kelbra, ur gress idem ās ef feldariy.
    Petriy zit op de tafel, en ik [evenzo] op de kast.

    Merk op dat semantische coreferentie graag uitgedrukt wordt met een spoor in Z2 (in plaats van pronominalisatie of deletie). Sporen worden verder behandeld in Hoofdstuk 132.


3Let op dat het Spokaanse werkw. paine hier een zuivere vervanger (coreferent) van ustjāge (bedriegen) is. Paine treedt dan ook op als een trans.werkw. met Pliy als object. Daarentegen is het Nederlandse werkw. doen géén equivalent van bedriegen, maar behoudt het de basisbetekenis van "doen", waarbij het object dat hoort, dat refereert aan de gehele beschreven gebeurtenis "Pliy bedriegt zijn broer herhaaldelijk". Deze gebeurtenis wordt middels "doen" geabstraheerd tot zoiets als "er bestaat een actie die omschreven kan worden als iemand bedriegt herhaaldelijk een ander", waarbij de hier relevante participanten Pliy en zijn broer op syntactische wijze ingepast worden. Dus "doen" is een trans.werkw. met een object dat aan een eerder genoemde situatie refereert. Zie ook § 132.120–121 zin (5).


4We mogen aannemen dat de kleur "geel" hier alleen kan bestaan als er een voorwerp is dat die kleur draagt. Omdat hier sprake is van twee verschillende voorwerpen (t.w. Irtava's fiets en Lerfa's fiets) zijn er ook "twee verschillende verschijningsvormen van de kleur geel". Daarentegen is er van één "verschijningsvorm van de kleur geel" (ofwel: één kleurenbegrip "geel"), en dus van strikte coreferentie, sprake in:

Peoll ef kelbra lo kolai verfute, tūre mittof marās insule gress.
Peoll heeft de tafel geel geschilderd, maar die kleur bevalt me niet.

130.12   Mogelijke coreferentiėle verhoudingen

Een willekeurig zinsdeel in Z1 wordt X1 genoemd, en een willekeurig zinsdeel in Z2 is X2. Het symbool "X" kan nader gespecificeerd worden, aldus:

K1 resp. K2:de zinskernen van Z1 resp. Z2;
B1 resp. B2: een basiselement in Z1 resp. in Z2;
C1 resp. C2: een overig element in Z1 resp. in Z2;
Z1:de inhoud van de gehele zin Z1.

Tussen een element in Z1 en een element in Z2 kan een coreferentiėle verhouding bestaan. We kunnen de volgende verhoudingen onderscheiden:

aa. K1K2 ba. B1K2 ca. C1K2 da. Z1K2
ab. K1B2 bb. B1B2 cb. C1B2 db. Z1B2
ac. K1C2 bc. B1C2 cc. C1C2 dc. Z1C2

Soms bestaat er een coreferentiėle verhouding tussen twee elementen in dezelfde zin (Z1), zoals bij een genitief die aan een ander element binnen dezelfde zin refereert. In dat geval staat C2 (de genitief) dus in Z1.

130.13   Kern in Z1 corefereert met element in Z2

In deze en de volgende drie paragrafen zullen we alle mogelijkheden zoals opgesomd in § 130.12 onder de loep nemen. Coreferentie waarbij de inhoud van een gehele zin is betrokken (de gevallen da., db. en dc.) worden behandeld in § 130.32–51.
In de volgende paragrafen zijn corefererende elementen vet gedrukt:

aa.   K1K2:

(1)Ef letras melt’ra? – Tem melde fes ef feldariy.
 Waar liggen de brieven? – Die liggen in de kast.

(2)Bereng sen sōlisitera tukst ef kleter jobiy, tūre do kadyrelije pai ef firma.
 Bereng heeft naar de nieuwe baan gesolliciteerd, maar hij wordt niet
aangenomen door het bedrijf.

(3)Lerduex ef frinta hyra uokke ral eft sigarett, eup uokkilóme ra sigarrs.
 Lerdu's vriendin rookt nu een sigaret, terwijl zij [anders] altijd sigaren rookt.

(4)Petriy zjoffe doex ef ’hattos enn Elsa.
 Petriy beweert dat hij Elsa haat.

Als Z1 en Z2 een syntactische verbinding hebben, zoals in (2) en (3), dan is pronominalisatie van K2 weliswaar correct, maar meestal zal de voorkeur aan deletie van K2 gegeven worden; zie § 131.8–22. In (4) is deletie van K2 onmogelijk (het is feitelijk ook geen echte "kern" meer).

K2 = subject in gedeverbaliseerde constructie:

(5)Tuksof doex1/2 ef ’tijāfartos armt kānks, Gyder1 enn āntikiyn ataren colye.
 Todat hij aan kanker bezweek, verzamelde Gyder antieke atlassen.
(lett. "tot zijn bezwijken aan kanker ...")

Zin (5) is in zoverre bijzonder dat het gepronominaliseerde element vóór het lexicale element staat, en ze beide, afhankelijk van de context, toch kunnen corefereren. Deze constructie is te vergelijken met § 130.31 zin b., waarin coreferentie mogelijk is bij een bez.vnw. dat vóór een lexicaal element staat.

ab.   K1B2:

B2 = object:

Bereng sen sōlisitera tukst ef kleter jobiy, tūre ef firma nert kadyravy do.
Bereng heeft naar de nieuwe baan gesolliciteerd, maar het bedrijf wil hem
niet aannemen.

B2 = echo:

Yvonn melde terat flifados ki, tur Lerdu crule riyfain ón eup.
Yvonn is heel aardig, maar Lerdu gaat altijd tegen haar tekeer.

B2 = subject:

Ef monercō enn ef villa ker lorerde, ef bjeltafiy perkilóme beri zaloelije velk pai do.
De burgemeester heeft de villa gekocht, hoewel het contract nog door hem
ondertekend moet worden.

ac.   K1C2:

C2 = fundament van voorzetselbepaling:

Ef kleter cōmputers pai SpoDat xagdelije lāst mink, tur rāste ’rōmavy na tem.
De nieuwe computers zijn verleden week door SpoDat geļnstalleerd, maar
niemand wil met ze werken.

Ef domenn znyntare 7 km-tr ur kaf mittof nert ér vildul lelde.
Het landgoed beslaat 7 km² en er groeit niet één boom op.

C2 = genitief:

{Gyder colyo āntikiyn ataren tuksof Gyderex ef koffona.} >
> Gyder colyo āntikiyn ataren tuksof sener koffona.
Gyder verzamelde antieke atlassen tot zijn dood.

Merk op dat K1 (Gyder) en C2 (Gyderex) in dezelfde zin (Z1) staan.
Een genitief wordt gepronominaliseerd met een bez.vnw. Bez.vnw. zijn reeds behandeld in Hoofdstuk 51.
Secundaire elementen kunnen feitelijk alleen gepronominaliseerd worden als zij een genitiefbepaling of een fundament in een voorz.bep. zijn. Alle andere secundaire elementen (zoals plaats- en tijdsbepalingen) worden bij coreferentie door een spoor vervangen. Dit wordt behandeld in Hoofdstuk 132.

130.14   Basiselement in Z1 corefereert met element in Z2

Het basiselement kan zijn: subject (in passieve zin), object (in actieve of echopassieve zin) of echo (in actieve of objectpassieve zin).

ba.   B1K2:

B1 = object:

Gress ef ārtycele armtstūdere; efs nert ’rgefūše pert kleter informaša.
Ik heb de artikelen bestudeerd; ze bevatten niet veel nieuwe informatie.

B1 = echo:

 Hamja eft rofonos letra stinde ón ef prest, taufen do nert tāgare ef pošah.
 Hamja heeft een boze brief aan de directeur geschreven, hoewel hij niets
afweet van de zaak.

(1)Tu šale riyfain Lerdu ón Irtava, tur eup nert tiffe jazy do.
 Je roddelt altijd over Lerdu tegen Irtava, maar ze kent hem niet eens.

B1 = subject:

Ef poitiyn brā wuxelije-furt pai eft pegrefyte āktōra, eup tiffilóme terat quista
ki ef poit.
Het gedicht wordt voorgedragen door een Pegrevische actrice, want zij kent de
dichter erg goed.

bb.   B1B2:

De coreferentie tussen B1 en B2 kan opgesplitst worden in de volgende mogelijkheden (S = subject; O = object; E = echo):

B1=S en B2=S B1=O en B2=S B1=E en B2=S
B1=S en B2=O B1=O en B2=O B1=E en B2=O
B1=S en B2=E B1=O en B2=E B1=E en B2=E

We zullen slechts een paar van deze combinaties illustreren:

B1 = object; B2 = object:

Aftel tu enn ef éttels lukte? – Siy, gress tem pilde pip fesdu ef horp kerru fit.
Heb je de borden gewassen? – Ja, ik heb ze ook al in de kast gezet.

B1 = object; B2 = echo:

(2)Do ten pūps kette ón sener sientur, tūre eup kettavy wanefts ón óps.
 hij twee katjes heeft.gegeven aan zijn moeder, maar.niet ze wil.geven verzorging aan deze
 Hij heeft twee katjes aan zijn moeder gegeven, maar ze wil die niet verzorgen.

(3)Elsa pai do kettelitā enn ten pūps, tūre eup kettavy wanefts ón óps.
  Aan Elsa zijn door hem twee katjes gegeven, maar ze wil die niet verzorgen.

In zin (2) is sprake van coreferentie tussen het object in Z1 en de echo in Z2. Bovendien corefereert de echo in Z1 (sener sientur) met de K2 eup (type ba.).

B1 = subject; B2 = echo:

Crados c’rtirelije pai Yvonn, tur Lerdu crule riyfain ón eup.
Iedereen wordt door Yvonn geholpen, maar Lerdu gaat altijd tegen haar tekeer.

B1 = echo; B2 = subject:

Kirro chaquindara ef mōntyos ón Irtava, tur flājū pai eup painelije leldelira.1
We hebben over het probleem met Irtava gesproken, maar er is niets door haar
ondernomen.

bc.   B1C2:

We zullen ons hier beperken tot C2 in de hoedanigheid van fundament in een voorz.bep.:

B1 = object:

(4)Eup cōnsidere Eits lo eft ieacc māgazynn, tur ajir fōtōe melde net-katō fes ef.
 Ze vindt Eits een vulgair blad, maar er staan helemaal geen vieze foto's in.
(lett. "... maar vieze foto's staan helemaal niet in het")

B1 = echo:

(5)Tu kluft fesreppe ón kost frera? – Den nert prate gress šām do.
 Wat heb je aan mijn broer beloofd? – Dat ik niet zonder hem zal vertrekken.

(6)Tu kluft fesreppe ón kost frera? – Den nert prate gress šām perd’r tu.
 Wat heb je aan mijn broer beloofd? – Dat ik niet zonder jullie zal vertrekken.

Zin (6) is een voorbeeld van gedeeltelijke coreferentie volgens het schema: kost frera  tuMV (vgl. § 130.11  punt 2.). Om expliciet aan te geven dat tu aan meer dan één persoon refereert (dus "jullie", en niet "jou") is perd’r toegevoegd.


1Het gaat hier om de idiomatische constructie ef paine leldelira flaju (iets ondernemen; iets aanpakken).

130.15   Secundair element in Z1 corefereert met element in Z2

ca.   C1K2:

C1 = fundament in voorz.bep.:

(1)Ef letra melde fes ef feldariy, tur mittof melde closs.
 De brief ligt in de kast, maar deze zit op slot.

(2)Ef gekker revuse beri pjōle lef dena roiyer ūsto, janof eup fespāre ef
cātoliycers fes ef zeces.
 De leraar weigert te praten met de dochter van deze boswachter, omdat
zij een hekel heeft aan de katholieken in het dorp.

In (2) is het vette fundament (bij het voorz. lef) tevens een gen.-constructie met het fundament ūsto.

C1 = genitief:

(3)Lerduex ef frinta uokke eft sigarett, tussef do qu’e fes ef tult.
 Lerdu's vriendin rookt een sigaret, terwijl hij in de gang wacht.

(4)Ef gekkera revuse beri pjōle lef dena roiyer ūsto, janof do fespāre ef
cātoliycers fes ef zeces.
 De lerares weigert te praten met de dochter van deze boswachter, omdat
hij een hekel heeft aan de katholieken in het dorp.

(5)Eup net mitšerfte frópj’ Gyderex ef koffona: do hatro eup.
 Ze treurt niet om Gyders dood: hij haatte haar.

(6)Tuksof Gyderex ef koffona, do āntikiyn ataren colye.
 Tot zijn dood verzamelde Gyder antieke atlassen.
(lett. "tot Gyders1 dood verzamelde hij1 antieke atlassen")

Vergelijk zin (3) met § 130.13 aa. zin (3). Vergelijk (4) met (2).
Ook de Nederlandse vertalingen van (3) en (4) kunnen zo geļnterpreteerd worden dat het vette do aan de gen.bep. refereert: in (3) kan het Lerdu zijn die in de gang wacht; in (4) kan het zo zijn dat de boswachter een hekel aan de katholieken heeft; in (5) is het Gyder die haar haat. Maar in (6) (waarin K1 en C2 in één zin (K1) staan) geldt er in de Nederlandse vertaling een duidelijke disreferentie tussen "Gyder" en "hij", oftewel degene die antieke atlassen verzamelde, is een ander dan Gyder.

cb.   C1B2:

C1 = fundament in voorz.bep.; B2 = object:

(7)Hamja tiffe, ef letras meldelira fes ef feldariy, tūre eup dare beri tuffese mittof.
 Hamja weet dat de brieven in de kast liggen, maar ze durft dieENK niet open te
maken.

(8)Lerdu wa'ére fes ef kokmit Elsaex ef ’verfutos enn mittof.
 Lerdu ontkent in de keuken Elsa's het schilderen van die
 Lerdu ontkent in de keuken dat Elsa die gaat schilderen.

In (7) refereert mittof aan een enkelvoudige entiteit; dat kan alleen ef feldariy zijn (en dus niet ef letras). In (8) corefereert het fundament C1 ef kokmit met het object B2 in de onderstreepte gedeverbaliseerde constructie.

cc.   C1C2:

 Lerdu wa'ére fes ef kokmit Elsaex ef ’xagdos enn eft tijā-fōltser fes mittof.
 Lerdu ontkent in de keuken Elsa's het installeren van een afzuigkap in die
 Lerdu ontkent in de keuken dat Elsa daarin een afzuigkap gaat installeren.

(9)Fara ef kōbo n’le, dus kirro larde riyfain fes ef arābe, tur Firm ur Tek feldre
kvā ās ef.1
 Als de zon schijnt, eten wij altijd in de tuin, maar Firm en Tek zitten er nooit in.

Zin (9) is ambigu omdat C2 ās ef zowel strikt coreferentieel (C1⇔C2) als semantisch coreferentieel (C1≈C2) kan zijn. Voor opheffing van deze ambiguļteit, zie § 130.16.


1In Z1 staat het voorz. fes; in Z2 is dit voorz. vervangen door ās, dat als coreferent van fes optreedt. Het zogenoemde dode voorz. ās wordt behandeld in § 132.144.

130.16

Zin (9) in de vorige paragraaf is ambigu omdat er sprake kan zijn van zowel strikte coreferentie (Firm en Tek zitten nooit in dezelfde tuin als wij), als semantische coreferentie (Firm en Tek zitten nooit in hun tuin, maar wij altijd wel in de onze). Deze ambiguļteit kan enerzijds opgeheven worden door toevoeging van ki, omdat deze determinant per definitie op strikte coreferentie wijst (zie § 133.14). Anderzijds kan deze ambiguļteit opgeheven worden door de toevoeging van een bez.vnw.; hiermee wordt semantische coreferentie (C1≈C2) uitgedrukt. Vergelijk:

a.Fara ef kōbo n’le, dus kirro larde riyfain fes ki ef arābe, tur Firm ur Tek feldre
kvā ās ef.
 Als de zon schijnt, eten we altijd in de tuin, maar Firm en Tek zitten nooit in die [tuin].

b.Fara ef kōbo n’le, dus kirro larde riyfain fes sener arābe, tur Firm ur Tek feldre
kvā ās ef seniy.
 Als de zon schijnt, eten we altijd in onze tuin, maar Firm en Tek zitten nooit in de
hunne.

Zie ook § 132.156.

130.17   Ambiguļteit na pronominalisatie

In § 130.13–15 zijn de voorbeelden over het algemeen bewust zo gekozen dat zij maar voor één interpretatie vatbaar zijn: het gepronominaliseerde element in Z2 kan maar met één element in Z1 corefereren.1 Zijn er meer elementen in Z1 waarmee X2 kan corefereren, dan is er in principe sprake van ambiguļteit (tenzij de context of onze "kennis van de wereld" ambiguļteit uitsluit). Tot op zekere hoogte wordt een tweeduidige lezing tegengewerkt door de volgende vier tendenzen:

T1.Een voornaamwoord in Z2 corefereert het liefst met een identiek voornaamwoord in Z1.
T2.K2 corefereert het liefst met K1.
T3.X2 corefereert het liefst met een element in Z1 dat een identieke syntactische functie heeft.
T4.X2 corefereert het liefst met een element in Z1 dat zo ver mogelijk aan het eind van Z1 staat.

De vier tendenzen kennen de volgende hiėrarchie: T1 heeft groot overwicht over alle andere tendenzen; T2 heeft overwicht over T3 en T4; T3 heeft nauwelijks overwicht over T4.
Deze tendenzen en hun onderlinge verhoudingen zijn onder de notie syntactische coreferentiedwang beschreven in Hermans' artikel "Ideāmbiguere-qurstoxuriys luft roni-riffos" ("Disambigueringsstrategieėn bij pronominalisatie", 1985).


1Zie echter § 130.21–26 voor deiktische coreferentie, d.w.z. dat een voornaamwoord dikwijls kan refereren aan een buitentalige entiteit, in plaats van aan een entiteit in Z1.

130.18

Vergelijk:

a.Bereng1 informera nurpel Herneg2 kura ef pošah, brā do1/2 prate pip mas 'kara Nie-York.
 Bereng heeft Herneg direct geļnformeerd over de zaak, want hij vertrekt morgen al naar New York.

b.Herneg1 pai Bereng2 informerelije nurpel kura ef pošah, brā do1/2 prate pip mas 'kara Nie-York.
  Herneg is door Bereng direct geļnformeerd over de zaak, want hij vertrekt morgen al naar New York.

c.Bereng1 informera nurpel do2 kura ef pošah, brā do?1/2 prate pip mas 'kara Nie-York.
 Bereng heeft hem direct geļnformeerd over de zaak, want hij vertrekt morgen al naar New York.
(het vette do in Z1 refereert hier aan "Herneg" en is het resultaat van een eerdere pronominalisatie)

Op de vraag "Wie vertrekt er naar New York?" zullen de meesten bij zin a. "Bereng" noemen, en bij de zinnen b. en c. "Herneg". De sterke voorkeur voor "Bereng" in a. is een gevolg van de combinatie van de tendenzen T2 en T3:

T2.Bij K2 do wordt K1 Bereng als coreferent gekozen.
T3.Bij subject do wordt subject Bereng als coreferent gekozen.

Bij b. geldt wel T2 (Herneg en do zijn beide zinskern) maar nķét T3 (Herneg is object maar do is subject). Daarom zullen de meesten "Herneg" noemen.
Bij zin c. speelt tendens T1 de belangrijkste rol: er is dan ook een zeer sterke voorkeur om Z1 do en Z2 do als coreferenten te beschouwen. Voor sommige Spokaniėrs is het uitgesloten dat Z2 do ooit aan Z1 Bereng zou kunnen refereren: T1 schakelt T2 en T3 dus geheel uit.1


1In het geval van coreferentie tussen K2 do en K1 Bereng kan het beste voor deletie van K2 gekozen worden: Bereng1 informera nurpel do2 kura ef pošah, brā Ų1 prate pip mas 'kara Nie-York. Zie verder § 131.9.

130.19

Vergelijk § 130.14 ba. zin (1) met:

(1′)Tu šale riyfain Lerdu1 ón Jānes2 , tur tu nert tiffe jazy do1/2 .
 Je roddelt altijd over Lerdu tegen Jānes, maar je kent hem niet eens.

Zin (1′) is ambigu, omdat Z1 twee basiselementen bevat (Lerdu en Jānes) die in aanmerking komen als referent voor do in Z2. Tendens T3 (§ 130.17) zal echter voorspellen dat do het liefste corefereert met Lerdu (beide zijn object). Maar T4 zal voorspellen dat do wil corefereren met Jānes (de laatst genoemde kandidaat in Z1, die het dichtste bij do staat). Omdat T3 en T4 ongeveer even krachtig zijn, blijft de ambiguļteit in (1′) sterk aanwezig, en zal de spreker een of andere disambigueringsstrategie moeten toepassen (zie bijvoorbeeld § 130.56) – aangenomen dat de ambiguļteit niet al ongedaan gemaakt is vanwege de context, bijvoorbeeld omdat de spreker en "jij" er beiden van op de hoogte zijn dat "jij" Lerdu wel kent maar "jij" Jānes niet kent.

130.20

Vergelijk § 130.15 ca. zin (1) met:

(1′)Ef smurf-skrenn1 melde fes ef feldariy2 , tur mittof1/2 melde closs.
 Het geldkistje staat in de kast, maar dit/deze zit op slot.

In ca. zin (1) is de coreferentie tussen feldariy en mittof logisch omdat "kasten" nu eenmaal op slot kunnen, en "brieven" niet. Variant (1′) is echter ambigu omdat ook een "geldkistje" op slot kan. De tendenzen T2 en T3 voorspellen echter dat mittof het liefst smurf-skrenn refereert (beide zijn kern en beide zijn subject). Coreferentie tussen mittof en smurf-skrenn kan expliciet uitgedrukt worden door K2 te deleren (zie § 131.9). Coreferentie tussen ef feldariy en mittof kan expliciet uitgedrukt worden door ef feldariy voor coreferentie te markeren (zie § 130.56).

130.21   Contextuele en deiktische coreferentie

Alle vormen van coreferentie, zoals besproken in § 130.13–20, vallen onder de contextuele coreferentie. Hiermee wordt bedoeld dat beide coreferenten binnen één talige context aanwezig zijn. Met name in de spreektaal kan het voorkomen dat slechts een van de coreferenten genoemd wordt, terwijl de andere coreferent alleen begrepen wordt, omdat spreker en hoorder dezelfde "kennis van de wereld" bezitten. Stel de volgende situatie: Yvonn vindt de sleutelbos van Petriy op tafel; Petriy is de deur uitgegaan; Elsa is er getuige van dat Yvonn de sleutels vindt en zij weet dat Petriy vertrokken is. In dit geval is zin (1) (gesproken door Yvonn) geheel begrijpelijk voor Elsa:

(1)Ral do enn sener kés ufege pipwet!
 Nou heeft hij alweer zijn sleutels vergeten!

Gezien de situatie, ofwel de buitentalige context, begrijpt Elsa dat do aan "Petriy" moet refereren. In dit geval is do dus de ene coreferent, en de persoon van wie de gesprekspartners weten dat hij de deur is uitgegaan, de andere coreferent. Deze buitentalige coreferent zullen we de deiktische coreferent noemen. Het onderscheid contextueel~deiktisch wordt hier op dezelfde manier gebruikt als bij aanw.vnw.n, zoals uitgelegd in § 52.2.

130.22

Een ander voorbeeld van een deiktische coreferent is te vinden in (2b) hieronder. Vergelijk dit met de contextuele coreferent in (2a):

(2)a.Gress nert kuntiyre ur do paine noi kerru.Ik steel niet, en hij doet dat ook niet.
 b.Nert paine-tūe!Doe [dat] niet!; Niet doen!

In (2) hebben we te maken met semantische coreferentie zoals bedoeld in § 130.11  punt 3. In (2a) verwijzen kuntiyre (stelen) en paine (doen) naar dezelfde soort handeling "stelen". In (2b) daarentegen is de coreferent bij paine alleen te begrijpen uit de buitentalige context, bijvoorbeeld de volgende situatie: een moeder is met haar kind in de winkel, en het kind pakt een zak snoep. De moeder zegt zin (2b) tegen haar kind. Nu refereert paine aan de handeling van "pakken" of "stelen". Merk op dat paine voorkomt zónder een object. Daarmee geeft de moeder te kennen dat zij ook meer in het algemeen de handeling die het kind verricht verbiedt, ongeacht wat dat kind pakt/steelt. Zie ook § 132.120–121 en § 132.126 punt 2.

130.23

Als Z2 een pers.vnw. 3e persoon bevat, is coreferentie tussen dit pers.vnw. en een element in Z1 nooit per definitie zeker, want elk pers.vnw. 3p kan ook aan een buitentalige entiteit refereren, ofwel: er kan altijd een deiktische coreferent in het spel zijn. Deiktische coreferentie is echter uitgesloten bij gress (ik), resp. tuENK (jij) en g’rsENK (u), want deze pers.vnw.n kunnen alleen refereren aan de spreker, resp. de toegesprokene; vergelijk (het subschrift "2" refereert aan een buitentalige coreferent, daarom ontbreekt een tegenhanger van "2" in Z1):

(1)Do/Petriy1 tinde fesért, brā do1/2 ’rōmāt velk pert.
 Hij/Petriy blijft thuis, want hij moet nog veel werk doen.

(2)Gress1 tinde fesért, brā gress1/*2 ’rōmāt velk pert.
 Ik blijf thuis, want ik moet nog veel werk doen.

(3)Ef melde gulder den tu/g’rs1 tinde fesért, fara tu/g’rs1/*2 ’rōmāt velk fit pert.
 Het is beter dat je/uENK thuisblijft, als je/uENK nog zo veel werk moet doen.

130.24

Echter, als tu en g’rs een meervoud uitdrukken, is referentie aan buitentalige entiteiten goed mogelijk. Om de precieze betekenis van de meervoudige vormen tu en g’rs te kunnen definiėren, maken we gebruik van de volgende symbolen:

1A = één aangesprokene (dus: "jij")
2A = twee of meer aangesprokenen (dus: "jullie")
R = buitentalige referent[en] (dus: "hij", "zijENK" of "zijMV")

De pers.vnw.n tu en g’rs kunnen nu, voor zover zij een meervoudige interpretatie hebben, aan de volgende groepen van entiteiten refereren:

tu/g’rs = 2A   of   tu/g’rs = 2A+R

Deze twee verschillende interpretaties die tu en g’rs kunnen hebben, impliceren dat elke taaluiting waarin sprake is van coreferentie tussen tu/g’rs in Z1 en tu/g’rs in Z2, in principe ambigu is. Bijvoorbeeld (vergelijk § 130.23 zin (3)):

(3′)Ef melde gulder den tu/g’rs1 tinde fesért, fara tu/g’rs1/2 ’rōmūs velk fit pert.1
 a.   Het is beter dat jullie/uMV thuisblijven, als jullie/uMV nog zo veel werk moeten doen.
 b.   Het is beter dat je/uENK thuisblijft, als jullie/uMV nog zo veel werk moeten doen.

Indien K1 tu/g’rs als meervoudig wordt opgevat, geldt lezing a. In dit geval kan (3′) zo geļnterpreteerd worden dat K1 refereert aan 2A. K2 tu/g’rs kan dan bijvoorbeeld refereren aan 2A (strikte coreferentie: K1⇔K2); of aan 2A+R (gedeeltelijke coreferentie: K1⇐K2).
Indien K1 tu/g’rs als enkelvoudig wordt opgevat geldt lezing b. Nu kan (3′) zo geļnterpreteerd worden dat K1 refereert aan 1A, terwijl K2 tu/g’rs refereert aan 1A+R (in ieder geval moet 1A erbij zijn). We hebben hier weer met gedeeltelijke coreferentie te maken: K1⇐K2. Merk op dat bij (3′b) K2 nķét kan refereren aan 2A (al dan niet samen met R), want als het bij K2 om twee (of meer) aangesprokenen zou gaan, had dat bij K1 ook zo moeten zijn.


1In Z2 kan tu/g’rs alleen maar meervoudig zijn, gezien de congruerende meervoudsvorm ’rōmūs (moeten werken).

130.25

Als tu/g’rs zowel in Z1 als in Z2 expliciet enkelvoudig is (wat kan blijken uit een enkelvoudig modaal suffix), dan is alleen strikte coreferentie mogelijk (want beide tu/g’rs in Z1 en Z2 refereren aan dezelfde aangesproken persoon), en is er dus geen sprake van ambiguļteit, zoals in:

Tu1 rafanāt piti Petriy, den tu1/*2 trempavy groft mimpit h’.
Je moet aan Petriy vertellen dat je zijn boek nog een keer wil lezen.

130.26

Ook bij kirro is referentie aan buitentalige entiteiten mogelijk. Voor de beschrijving van dit pers.vnw. zijn niet alleen 1A, 2A en R nodig, maar bovendien S = spreker (dus "ik").1 Voor kirro kunnen nu de volgende groepen van entiteiten gedefinieerd worden (hierbij staat A voor hetzij 1A hetzij 2A):

kirro = S+A   of   kirro = S+R   of   kirro = S+A+R

De combinatie S+A of S+A+R staat bekend als inclusief "wij"; de combinatie S+R is exclusief "wij". Zie hiervoor ook § 70.2–4.
Deze drie verschillende "betekenissen" die kirro kan hebben, impliceren dat elke taaluiting waarin sprake is van coreferentie tussen kirro in Z1 en kirro in Z2, in principe dubbel ambigu is. Vergelijk § 130.23 zin (2) met:

(2′)Kirro1 tinde fesért, brā kirro1/2 ’rōmūs velk pert.
 We blijven thuis, want we moeten nog veel werk doen.

Stel dat K1 kirro refereert aan S (spreker) en 1A (één aangesprokene), dan kan K2 kirro refereren aan S+1A (strikte coreferentie: K1⇔K2) of aan S+1A+R (gedeeltelijke coreferentie: K1⇐K2). Iets minder logisch voor K2 is S+R, want in dit geval blijven de spreker en de aangesprokene thuis, omdat de spreker en een buitentalige referent nog veel werk moeten doen: waarom zou de aangesprokene dan thuis moeten blijven?


1In het Nederlands hoeft "wij" niet per se ook aan de spreker te refereren. Als een moeder tegen haar dochtertje zegt: "We gaan nu onze tanden poetsen", kan dat alleen voor haar kind bedoeld zijn; de moeder zélf poetst haar tanden niet. Een vraag als "Zijn we niks vergeten?" komt onbeleefd of geļrriteerd over indien gericht aan iemand die zo dom was om zijn sleutels te vergeten. In het Spokaans zal de spreker in zulke gevallen stus (men) gebruiken.

130.27   De tweede coreferent wordt een vnw.; de eerste blijft een lexicaal element

Als twee constituenten corefereren, zal de eerste constituent nooit in aanmerking kunnen komen voor pronominalisatie. Pronominalisatie is alleen mogelijk als de entiteit in kwestie reeds als zodanig is geļntroduceerd. Omdat X2 meestal achter X1 staat, wordt X2 dus meestal een voornaamwoord en blijft X1 een lexicaal element. Vergelijk:

(1)a.Kost frera1 zāre ber Hirdo ur do1 ’rōme ber Blort.
  Mijn broer woont in Hirdo en hij werkt in Blort.

 b.Do1 zāre ber Hirdo ur kost frera2 ’rōme ber Blort.
  Hij woont in Hirdo en mijn broer werkt in Blort.

(2)a.Ef 'jan1 scemrelira ón ef menestera ur tenne ef āpip ’rtrjōmpe do1 .1
  De jongen staat tegen de (vrouwelijke) minister te schreeuwen en daarom
stuurt de politieagent hem weg.

 b.Do1 scemrelira ón ef menester ur tenne ef āpip ’rtrjōmpe ef 'jan2 .
  Hij staat tegen de minister te schreeuwen en daarom stuurt de politieagent
de jongen weg.

(3)a.Eup šobiyre sener waler1 kaf eft wāriy, janof do1 enn ef weinoh koldre-kest.
  Ze geeft haar zoon een standje, omdat hij het glas wijn heeft omgegooid.

 b.Eup šobiyre do1 kaf eft wāriy, janof sener waler2 enn ef weinoh koldre-kest.
  Ze geeft hem een standje, omdat haar zoon het glas wijn heeft omgegooid.

(4)a.Gress ’réste armt Lāfer1 , brā Enel enn do1 lajete fit.
  Ik heb met Lāfer te doen, want Enel heeft hem zo uitgescholden.

 b.Gress ’réste armt do1 , brā Enel enn Lāfer2 lajete fit.
  Ik heb met hem te doen, want Enel heeft Lāfer zo uitgescholden.

Zoals de subschriften in deze voorbeelden aangeven, wordt do in de a-zinnen geļnterpreteerd als coreferent van de voorafgaande vette constituent (hoewel, afhankelijk van de context, een dergelijke coreferentie niet altijd het geval hoeft te zijn). In de b-zinnen kan do nooit corefereren met de vette constituent: hier is sprake van non-coreferentie oftewel disreferentie. De disreferentie die in de b-zinnen expliciet (d.w.z. op syntactische wijze) wordt uitgedrukt, kan in conflict komen met de coreferentie die men vanuit semantisch oogpunt zou wensen. Dit is goed waarneembaar in voorbeeld (2b): deze zin is niet bepaald logisch als we aannemen dat de politieagent een jongen wegstuurt omdat een ander tegen de minister staat te schreeuwen. Toch is dit de enige interpretatie die de Spokaanse zin kan hebben.2


1Hier is voor de vrouwelijke vorm menestera gekozen, om te voorkomen dat deze voorbeeldzin dubbel-ambigu zou worden: immers, do had ook aan een mannelijke minister kunnen refereren, zodat we de ietwat vreemde situatie krijgen dat de jongen staat te schreeuwen, maar de minister weggestuurd wordt!


2In het Nederlands lijkt disreferentie zich minder sterk op te dringen als een pers.vnw. vóór een expliciet genoemde entiteit staat. Een zin als Hij staat tegen de minister te schreeuwen en daarom stuurt de politie de jongen weg kan heel goed zo geļnterpreteerd worden dat het initiėle "hij" aan de verderop in de zin genoemde "jongen" refereert. Nog duidelijker is dat in een zin als Als je hem zo zit aan te staren wordt Piet zenuwachtig. Hier kan "hem" heel goed met "Piet" corefereren.

130.28

Als een ondergeschikte bijzin Z2 vóór de matrixzin Z1 staat, wordt X1 gepronominaliseerd, en blijft X2 een lexicaal element. Vergelijk:

a.Ef polišo ef weg1 cjolare, janof mittof1 plitiye pijā.
 De politie heeft de weg afgesloten omdat deze geheel overstroomd is.

b.Janof ef weg1 plitiye pijā, ef polišo mittof1 cjolare.
 Omdat de weg geheel overstroomd is, heeft de politie deze afgesloten.

130.29

Ook bij gedeverbaliseerde constructies is het mogelijk dat X2 vóór X1 komt te staan. In dat geval moet X1 gepronominaliseerd worden en blijft X2 een lexicaal element. Vergelijk a. (herhaling van § 130.15 cb. (8)) met b.:

a.Lerdu wa'ére fes ef kokmit1 Elsaex ’verfutos enn mittof1 .
 Lerdu ontkent in de keuken dat Elsa die gaat schilderen.

b.Lerdu Elsaex ’verfutos enn ef kokmit1 wa'ére fes mittof1 .
 Lerdu heeft in de keuken ontkend dat Elsa die gaat schilderen.

In beide voorbeelden treedt de onderstreepte gedeverbaliseerde zin (Z2) op als object bij het Z1-werkw. wa'ére. Het object B2 (ef kokmit) in de gedeverbaliseerde Z2 corefereert met het fundament van de voorz.bep. in Z1 (C1 = ef kokmit). Omdat Z2 in de def.tijd vóór P1 wa'ére staat (voorbeeld b.), komt ook B2 vóór C1 te staan. In dat geval moet C1 gepronominaliseerd worden, want het corefererende pers.vnw. moet altijd įchter de lexicale coreferent komen.

130.30

Een bijzonder geval is geļllustreerd in:

Lerdu1 zjoffe den óps1+2 enn ef letra kettare kvā, ur Tek2 reppe den eup enn ef
koldre-tijā, tur tersas1+2 merfe.   (zie ook § 130.63)
Lerdu beweert dat ze de brief nooit ontvangen hebben, en Tek zegt dat ze die
weggegooid heeft, maar ze liegen alle twee.

Óps corefereert met Lerdu (Lerduóps), en het pers.vnw. staat geheel volgens de regels achter de lexicale coreferent. Maar óps corefereert eveneens met Tek, wat volgens § 130.27 nooit zou mogen. De gedeeltelijke coreferentie ópsTek is mogelijk omdat óps reeds vanwege de (gedeeltelijke) coreferentie met Lerdu geļntroduceerd is, en omdat we weten dat Lerdu en Tek als één "verzameling" beschouwd kunnen worden, is het mogelijk om ook Tek als coreferent van óps te zien, zodra het element Tek in de zinsconstructie verschijnt. Merk verder op dat ook tersas een gedeeltelijke coreferent met zowel Lerdu als Tek is.

130.31   X1 is bez.vnw. en corefereert met X2

Disreferentie die in het Spokaans zo prominent aanwezig is als een persoonlijk vnw. vóór een lexicaal element staat, is niet per se aanwezig bij bezittelijke vnw.n. Vergelijk:

a.Tuksof do1/*2 tijāfarto armt kānks, Gyder2 enn āntikiyn ataren colye.
 Totdat hij aan kanker bezweek, verzamelde Gyder antieke atlassen.

b.Tuksof groft1/2 koffona, Gyder1 enn āntikiyn ataren colye.
 Tot zijn dood verzamelde Gyder antieke atlassen.

c.Tuksof groft1/2 koffona, Elsa nelatiyco Gyder1 .
 Tot zijn dood heeft Elsa voor Gyder gezorgd.

Zin a. kan alleen zo geļnterpreteerd worden dat iemand anders dan Gyder aan kanker is bezweken (in het Nederlands is een coreferentiėle lezing wél mogelijk). Zinnen b. en c. zijn daarentegen ambigu: óf Gyder is zelf dood, óf een ander is dood. Zie § 133.23 hoe deze ambiguļteit opgeheven kan worden. Vergelijk ook de gedeverbaliseerde constructie in § 130.13 aa. zin (5).

130.32   Z1X2   (X2 corefereert met inhoud van gehele Z1)

Pronominalisatie, zoals bedoeld in de vorige paragrafen, houdt in dat een coreferent in Z2 door een pers.vnw. (soms betr.vnw.) wordt uitgedrukt. De andere coreferent is een element in Z1. Het is ook mogelijk dat (de inhoud van) de gehele Z1 als andere coreferent optreedt; in dat geval kent het Spokaans een pronominalisatie met mittof (het, dat) (en niet met het meer algemene pers.vnw. ef). In het Nederlands kan soms ook een relatieve bijzin met het voegw. wat gebruikt worden. Dit gebruik van mittof is reeds in § 70.28 en § 70.38–39 aan de orde gekomen, en we zullen er nu wat dieper op ingaan. Bekijk eerst de volgende voorbeelden:

(1)Hols Petriy tisjano, ur mittof melde rāviy.
 Gisteren is Petriy gezakt, en dat is opmerkelijk.
OF  Gisteren is Petriy gezakt, wat opmerkelijk is.

(2)Petroa ker lorertavy eft florta, ef mariant sen nert vonilóme mittof.
 Petroa wil een ezel kopen, hoewel haar man het daarmee niet eens is.

(3)Hānes ker zurtputto pipwet, ef gekker mittof elkianilóme clerr katō ón do.
 Hānes heeft alweer gespijbeld, hoewel de leraar hem dat uitdrukkelijk verboden heeft.

(4)Ef ’ksanera cradef miflifs kirture beri c’rbare rifo wōx, janof belt insūcōm enn
mittof xafollée ump eup.
 De buurvrouw heeft alle ramen van tralies laten voorzien, omdat haar verzekerings-
maatschappij haar dat opgedragen heeft.

130.33

We kunnen aantonen dat mittof in voorbeelden (1)–(4) aan de gehele inhoud van Z1 refereert door Z2 een vraagvorm te geven. Het antwoord bevat dan alle componenten die in Z1 zijn terug te vinden. Bij (1) resulteert dit in: "Wat is er opmerkelijk?". Antwoord: "Dat Petriy gisteren gezakt is". Bij (2) geldt: "Waarmee is de man het niet eens?". Antwoord: "Dat Petroa een ezel wil kopen".
Bij (3) geldt: "Wat heeft de leraar Hānes uitdrukkelijk verboden?". Antwoord: "Dat hij (= Hānes) alweer spijbelt". En bij (4) kunnen we ons het volgende vraag/antwoordspel voorstellen: "Wat heeft de verzekeringsmaatschappij aan de buurvrouw opgedragen?". Antwoord: "Dat zij (= de buurvrouw) alle ramen van tralies laat voorzien".

130.34

Een element in Z2 kan wel refereren aan de inhoud van de gehele voorafgaande zin Z1, maar de inhoud van Z2 kan niet goed corefereren met een enkel element in Z1. Vergelijk:

(1)Jānes kinure graviy, ur gress chōne furt mittof.
 Jānes is erg ziek, en ik maak me daarover ongerust.

(2)? Gress chōne furt mittof, brā/ur Jānes kinure graviy.
 ? Ik maak me daarover ongerust, want/en Jānes is erg ziek.

In (1) refereert furt mittof (daarover) aan de mededeling dat Jānes erg ziek is. Maar zin (2) kan eigenlijk niet op deze wijze geļnterpreteerd worden, want furt mittof moet refereren aan een uitspraak die vóór furt mittof gedaan is, zoals in:

(3)Ef plānor tupplip melde terat ymālgé ki, ur gress chōne furt mittof,
brā Jānes kinure graviy.
 De geplande reis is erg onzeker, en ik maak me daarover ongerust,
want Jānes is erg ziek.

130.35   Z1X2   (X2 corefereert met inhoud van deel van Z1)

Mittof kan ook gebruikt worden om aan een deel van Z1, of alleen aan een bijzin, te refereren, waarbij in ieder geval het hoofdwerkw. betrokken is. Vergelijk (1)–(4) in § 130.32 met de volgende voorbeelden, waarin de coreferent van mittof is onderstreept:

(1)Jān rafana den Petriy tisjano, ur mittof melde rāviy.
 Jān vertelde dat Petriy gezakt is, en dat is opmerkelijk.
OF  Jān vertelde dat Petriy gezakt is, wat opmerkelijk is/was.

(2)Petroa ker lorertavy eft kleter vākumm, ef mariant mittof painilóme pip.
 Petroa wil een nieuwe stofzuiger kopen, hoewel haar man dat al gedaan heeft.

(3)Hānes ker zurtputto pipwet, ef gekker mittof elkianilóme clerr katō.
 Hānes heeft alweer gespijbeld, hoewel de leraar dat uitdrukkelijk verboden heeft.

(4)Ef ’ksanera cradef miflifs kirture beri c’rbare rifo wōx, janof eup quppe mittof
lo qurubo terat.
  De buurvrouw heeft alle ramen van tralies laten voorzien, omdat ze dat veiliger acht.

In (1) refereert mittof alleen aan de onderstreepte den-bijzin (zie ook § 130.51), in (2)–(4) aan enkele elementen uit de hoofdzin.

130.36

In zin (2) (vorige paragraaf) is het dummy-werkw. (oftewel "spoor") paine (doen) toegevoegd, omdat de bijzin met mittof anders geen predicaat zou bevatten. Het spoor paine is dus feitelijk de "drager" van het object mittof dat refereert aan de onderstreepte delen in de matrixzin. Zie ook de volgende voorbeelden:

(5)Yvonn tjonde ef cartōlks fes mikar jatty, tur Elsa paine mittof kvā.
 Yvonn kookt de aardappels in duur bronwater, maar Elsa doet dat nooit.
OF  Yvonn kookt de aardappels in duur bronwater, iets wat Elsa nooit doet.

(6)Kost ’ksanuters cortrāke sener miptiyns fes ef fōresta, tur stus nert bekace
beri paine mittof, ur gress reéde fes mittof.
 Mijn buren dumpen hun afval in het bos, maar dat hoor je niet te doen en daar
erger ik me aan.

Ook in deze voorbeelden vult paine de lege predicaatpositie op waarbij het object mittof refereert aan het gehele onderstreepte deel.
In (6) staat twee keer mittof, met verschillende referenties. Het onderstreepte mittof slaat (samen met paine) op de onderstreepte delen in de matrixzin. Het vette mittof corefereert met de gehele matrixzin.
Het gebruik van paine wordt nader geanalyseerd in § 132.119–133.

130.37

In de vorige twee paragrafen blijkt hoe grillig de coreferent in Z1 van mittof verwerkt kan zijn. In zin (1) is de performatieve bijzin zo'n coreferent: op de vraag "Wat is opmerkelijk?" moet hier geantwoord worden "Dat Petriy gezakt is", en nķét: "Dat Jān vertelde dat Petriy gezakt is". Zie hiervoor ook § 130.51.
Bij (2) kan de vraag gesteld worden: "Wat heeft Petroa's man al gedaan?". Het antwoord is: "Een nieuwe stofzuiger kopen". Hier valt zowel het subject Petroa als het modale suffix -avy buiten het coreferentie-domein van mittof.
In (3) heeft de leraar iets verboden aan al zijn leerlingen (en niet alleen aan Hānes, zoals in zin (3) van § 130.32). "Wat heeft de leraar verboden?". Antwoord: "Om te spijbelen". Het ligt hier voor de hand om zowel Hānes als pipwet buiten het coreferentie-domein van mittof te houden.
Bij (4) kunnen we vragen: "Wat acht de buurvrouw veiliger?". Het meest voor de hand liggende antwoord is: "Ramen die van tralies zijn voorzien". Het is hier onzin om de causatieve handeling uitgedrukt met kirture (laten) of de buurvrouw zelf te betrekken bij het veiligheidsaspect dat ze nastreeft.
Bij (5) geldt de vraag: "Wat doet Elsa nooit?". Antwoord: "Aardappels in duur bronwater koken". Dus Yvonn is niet in dit antwoord betrokken.
En bij (6) ten slotte is de eerste vraag: "Wat hoor je niet te doen?". Antwoord: "Afval in het bos dumpen". En als tweede: "Waar erger ik me aan?". Antwoord: "Dat mijn buren hun afval in het bos dumpen".

130.38

Uit de analyse in de vorige paragraaf blijkt de enorme syntactische variatie van de coreferent van mittof in Z2. We kunnen eigenlijk niet spreken van één corefererend Z1-element of één reeks elementen die als coreferent optreedt, omdat er verschillende delen van Z1 tot de coreferentie kunnen behoren: niet alleen zinsdelen, maar ook woorden en zelfs woorddelen. Het is vooralsnog niet geheel duidelijk in hoeverre de precieze coreferent van mittof te voorspellen is, al bepaalt onze kennis van de wereld en enige semantische logica vaak hoe mittof begrepen moet worden.
Sandman-Seftāc heeft in zijn artikel "Ef wišos rifo ef painoronis 'ef' ur 'mittof'" ("De referentie van de persoonlijke voornaamwoorden 'ef' en 'mittof'", 1988) een poging gedaan om dit probleem met behulp van een syntactische en semantische analyse van Z1 en Z2 op te lossen, maar ook hij is daar niet geheel in geslaagd.

130.39   Ef of mit in plaats van mittof

Mittof refereert aan een gehele zin (of deel ervan), maar als we alleen aan een hoofdwerkw. willen refereren, kunnen met name in de spreektaal ook ef of mit gebruikt worden. Voorwaarde is dan wel dat ef en mit na een doelwerkw. of modaal hulpwerkw. volgen, en dus op de positie staan die feitelijk bestemd is voor een infinitiefcomplement (beri + hoofdwerkw.). Ook de dummy paine kan gevolgd worden door ef of mit indien deze corefereert met een hoofdwerkw.
Merk ook op dat ef en mit bij geldre, kurre en eftarse géén object kunnen zijn, want dit zijn intransitieve werkw.n. Alleen bij affionnose en paine kunnen we ef en mit als object interpreteren, want dat zijn transitieve werkw.n. Bijvoorbeeld (het vette pers.vnw. refereert aan het vette zinsdeel):

(1)Aftel stus geldre beri uokke kusami? – £ Noft, stus nert geldre ef/mit.
 Mag men hier roken? – Nee, dat mag men niet.

(2)Aftel stus kurre beri riffe ef oto? – £ Siy, stus kurre ef/mit.
 Kan men de auto maken? – Ja, dat kan men.

(3)£ Kabra trije beri ides’rte ef ihyt luktotomat, tūre eup eftarse ef/mit.
 Kabra probeert de zware wasautomaat te verplaatsen, maar het lukt haar niet.

(4)£ Hena orefante fes ef ses jadāk tof, brā eup affionnose jazy ef/mit.1
 Hena zwemt elke dag in het meer, want ze houdt er zo van.

(5)Gress riffe kol eft koffon cōmputer? – £ Nert lappe-tūe kafonn mittof: tu kurre
liyche ef/mit.2
 Hoe repareer ik een kapotte computer? – Begin daar niet aan: je kan dat toch niet.

(6)£ Jeto jola-xlāte riyfain fara prinsypp ur Olyva paine ef/mit kvā.1
 Jeto rijdt in principe altijd zwart [zonder een kaartje te kopen] en Olyva doet
dat nooit.

1Vergelijk ook het gebruik van fitaju (zoiets) in § 73.4 noot 3.


2Let op de dubbele coreferentie: ef/mit refereert aan riffe (dus: "je kan niet repareren"), en mittof refereert aan de hele Z1 (minus het subject gress), dus: "een kapotte computer repareren".

130.40

Het gebruik van ef en mit als referenten aan een hoofdwerkw. is in (1)–(3) (vorige paragraaf) het minst omstreden, en wel omdat ef/mit refereert aan een infinitiefcomplement: zowel in Z1 als in Z2 gaat het om een doelwerkw. of hulpwerkw., gevolgd door een infinitief, en in Z2 is deze infinitief gepronominaliseerd. Een dergelijke pronominalisatie is begrijpelijk als we ons realiseren dat infinitieven verwantschap tonen met subst.n (ze kunnen ook door het lidw. ef gemarkeerd worden, zie § 50.35). In voorbeeld (6) is er sprake van semantische coreferentie: jola-xlāteef/mit. I.p.v. een doelwerkw. of hulpwerkw. is hier het spoor paine gebruikt.
De voorbeelden (4)–(6) zijn niet voor iedereen acceptabel, omdat er in Z1 een inf.comp. ontbreekt, zodat ef/mit daar ook niet aan kan refereren. In plaats hiervan refereert ef/mit aan een finiete vorm (de vette werkw.n), en in dat geval is een pronominalisatie nogal vreemd. Toch worden constructies als (4), (5) en (6) (waarin ef/mit aan een finiete vorm refereert) steeds vaker in gesproken Spokaans aangetroffen. Kojen-Pōt (1963) en Ripau (1965) keurden zulke constructies absoluut af, maar Tiffug-Queriše (1983) noemt ze terloops als volledig acceptabel.
Sommige sprekers laten ef of mit geheel weg; dit gebeurt met name bij een aantal specifieke werkwoorden. Zie hiervoor § 131.62–63.

130.41

De constructies volgens § 130.39 (1)–(6) dienen in verzorgde schrijftaal hoe dan ook vermeden te worden. Hier gebruikt men liever constructies met het werkw. paine als vervanger van het hoofdwerkw. in Z1. De voorbeelden uit § 130.39 zijn hieronder als de a-zinnen herhaald. Vergelijk ze met de b-varianten, waarin voor de duidelijkheid in het Nederlands het werkw. doen is toegevoegd en het pers.vnw. tussen [...] is gezet omdat dat in het Spokaans niet aanwezig is:

(1)a.Aftel stus geldre beri uokke kusami? – £ Noft, stus nert geldre ef/mit.
 b.Aftel stus geldre beri uokke kusami? – Noft, stus nert geldre beri paine.
  Mag men hier roken? – Nee, [dat] mag men niet doen.

(2)a.Aftel stus kurre beri riffe ef oto? – £ Siy, stus kurre ef/mit.
 b.Aftel stus kurre beri riffe ef oto? – Siy, stus kurre beri paine.
  Kan men de auto maken? – Ja, [dat] kan men doen.

(3)a.£ Kabra trije beri ides’rte ef ihyt luktotomat, tūre eup eftarse ef/mit.
 b.Kabra trije beri ides’rte ef ihyt luktotomat, tūre eup eftarse beri paine.
  Kabra probeert de zware wasautomaat te verplaatsen, maar het lukt haar niet om [dat] te doen.

(4)a.£ Hena orefante fes ef ses jadāk tof, brā eup affionnose jazy ef/mit.
 b.Hena orefante fes ef ses jadāk tof, brā eup affionnose beri paine jazy.
  Hena zwemt elke dag in het meer, want ze houdt er zo van om [dat] te doen.

(5)a.Gress riffe kol eft koffon cōmputer? – £ Nert lappe-tūe kafonn mittof: tu kurre liyche ef/mit.
 b.Gress riffe kol eft koffon cōmputer? – Nert lappe-tūe kafonn mittof: tu kurre beri paine liyche.
  Hoe repareer ik een kapotte computer? – Begin daar niet aan: je kan [dat] toch niet doen.

(6)a.£ Jeto jola-xlāte riyfain fara prinsypp ur Olyva paine ef/mit kvā.
 b.Jeto jola-xlāte riyfain fara prinsypp ur Olyva paine kvā.
  Jeto rijdt in principe altijd zwart en Olyva doet [dat] nooit.

Merk op dat paine in de b-voorbeelden een vervanger voor het vette werkw. in Z1 is, en niet een lege "dummy". Een Spokaanse vraag als Kabra nert eftarse beri paine kluft? moet dan ook begrepen worden als "Wat lukt Kabra niet om te verplaatsen?" (want paine staat in de plaats van ides’rte). Het antwoord is dus "De zware wasautomaat". Deze Spokaanse vraag kan dus nķét vertaald worden met "Wat lukt Kabra niet om te doen?", want dan zou het antwoord moeten luiden: "De zware wasautomaat verplaatsen".
Extra aandacht verdienen de varianten (6a) en (6b): in (6a) is paine een toegevoegde dummy terwijl ef/mit met jola-xlāte corefereert. In (6b) is paine een vervanger van jola-xlāte. Zie verder § 132.119–128a voor deze dubbele betekenis van paine.

130.42

Vergelijk § 130.39 voorbeelden (1) en (2) ten slotte nog met:

Aftel stus gelde beri uokke kusami? – Mittof melde posibla.
Mag men hier roken? – Dat is mogelijk.

Aftel stus geldre beri uokke kusami? – Gress nert tiffe mittof.
Mag men hier roken? – Dat weet ik niet; Ik weet het niet.

Hier refereert mittof aan de gehele Z1. Dit is besproken in § 130.32.

130.43

Als het hoofdwerkw. van de matrixzin in een performatieve den-bijzin wordt herhaald, kan mittof eventueel door ef vervangen. Vergelijk:

(1)a.Aftel tu jolaputtecū mas? – Gress rajiyte den gress jolaputtecū. >
  Kun je morgen vrij nemen? – Ik hoop dat ik vrij kan nemen.
 b.> Aftel tu jolaputtecū mas? – Gress rajiyte ef/mittof.
  Kun je morgen vrij nemen? – Ik hoop het/dat.

(2)a.Ef menestera nert eftarse beri klate ef Zāmporementec, plāksót eup trace
den klate ef Zāmporementec. >
  Het lukt de minister niet om de Volksvertegenwoordiging te overtuigen, hoezeer
ze ook probeert om de Volksvertegenwoordiging te overtuigen.
 b.> Ef menestera nert eftarse beri klate ef Zāmporementec, plāksót eup trace
ef/mittof.
  Het lukt de minister niet om de Volksvertegenwoordiging te overtuigen, hoezeer
ze het/dat ook probeert.

Merk op dat werkw.n als rajiyte (hopen) en trace (trachten, proberen) intransitief zijn, zodat het vetgedrukte ef en mittof geen "echte" objecten zijn. Deze situatie is te vergelijken met die in (1)–(3) van § 130.39, waarin ef achter de intransitieve werkw.n geldre, kurre en eftarse evenmin een "echt" object is. Er is een verschil tussen mittof en ef: mittof is een duidelijke vervanging van de vette bijzin, terwijl ef een wat lossere relatie heeft. Dit is uitgelegd in § 70.38–40. Zie ook § 130.32–33.

130.44

Een andere manier om de wellicht storende herhalingen in de a-zinnen van de vorige paragraaf te voorkomen, is het gebruik van de dummy paine:

(1)c.Aftel tu jolaputtecū mas? – Gress rajiyte den gress painecū [ef].
  Kun je morgen vrij nemen? – Ik hoop het te kunnen doen.

(2)c.Ef menestera nert eftarse beri klate ef Zāmporementec, plāksót eup trace
den paine [ef].
  Het lukt de minister niet om de Volksvertegenwoordiging te overtuigen,
hoezeer ze ook probeert het te doen.

In de c-zinnen fungeert ef wel als echt object dat corefereert met de situatie in Z1, omdat paine transitief is. Vooral in de spreektaal kan ef in dit geval weggelaten worden.

130.45   Inhoud ~ taaluiting

Het verschil tussen i. de inhoud van Z1 en ii. Z1 als taaluiting kan met het volgende voorbeeld verduidelijkt worden: stel dat A tegen B zegt: "Charlotte vindt jou een klootzak". Als B hierop reageert met: "Dat vind ik niet aardig", dan kan B twee dingen bedoelen: i. B vindt het niet aardig dat Charlotte hem een klootzak vindt (B refereert nu aan de inhoud), of ii. B vindt het niet aardig dat A dit zegt (B refereert nu aan de taaluiting gedaan door A). Dit onderscheid komt in het Nederlands niet tot uitdrukking (omdat het pers.vnw. dat in B's reactie ambigu is), maar in het Spokaans wordt er wel een onderscheid gemaakt.

130.46

In § 130.32 is uitgelegd hoe mittof aan de inhoud van Z1 refereert. Als we daarentegen aan Z1 als taaluiting willen refereren, gebruiken we het zelfst.vnw. pana1. Vergelijk de reacties van Biyx en Ciyx met elkaar:

Akel:Zita cōnsidere tu lo eft zollū.Zita vindt jou een kluns.
Biyx:Gress cōnsidere mittof lo eft missis-rāviy.Dat vind ik een rotopmerking.
Ciyx:Gress cōnsidere pana lo eft missis-rāviy.Dat vind ik een rotopmerking.

Het antwoord van Biyx refereert aan datgene wat Zita heeft gezegd (dus aan de inhoud van Akels taaluiting, oftewel de SvZ). Biyx neemt het Zita kwalijk dat zij hem een kluns vindt. Daarentegen wijst Ciyx met pana op de zojuist gedane taaluiting van Akel; Ciyx neemt het Akel dus kwalijk dat Akel zegt dat Zita Ciyx een kluns vindt (wat wellicht impliceert dat Ciyx ook Zita's opmerking niet waardeert). Zie ook § 124.35.


1Het zelfst.vnw. pana is in Blok 73.2 opgenomen en het meest algemene gebruik ervan is uitgelegd in § 73.4 noot 9.

130.47

Nog een voorbeeld:

moeder:Gress elkiane den tu ’rba'eke velk
lelmo luppor.
Ik verbied je om vanavond nog
weg te gaan.
kind A:Mittof hāftere velk vluf.Dat gebeurt wel vaker.
kind B:Pana hāftere velk vluf.Dat gebeurt wel vaker.

Het antwoord van kind A is dubbelzinnig:

  1. A kan met mittof refereren aan de gehele inhoud van moeders taaluiting ("het gebeurt wel vaker dat de moeder het kind verbiedt om 's avonds nog weg te gaan"), maar ook
  2. aan een deel ervan ("het gebeurt wel vaker dat het kind 's avonds weggaat").

Het antwoord van kind B is veel duidelijker: pana kan alleen refereren aan het feit van de taaluiting zelf ("het gebeurt wel vaker dat de moeder dit verbod uitspreekt"). Omdat het karakter van de taaluiting (een verbod) ook als zodanig in de taaluiting genoemd staat ("ik verbied je"), is lezing i. van mittof feitelijk synoniem aan de betekenis van pana. Wil kind A expliciet zeggen: "Het gebeurt wel vaker dat ik 's avonds wegga" (om de moeder erop te wijzen hoe inconsequent of zinloos dit verbod is), dan kan pronominalisatie met mittof beter achterwege blijven ten gunste van een meer inhoudelijke coreferent, bijvoorbeeld een deverbalisering als:

Gressex lupporas l’rba'ekos hāftere velk vluf.
(lett. "mijn weggaan 's avonds gebeurt wel vaker")

Of, nog simpeler:

Lupporas gress ’rba'eke velk vluf.'s Avonds ga ik wel vaker weg.

130.48

De precieze coreferenten van mittof en pana kunnen moeilijk begrepen worden indien een taaluiting de taaluiting van een ander weergeeft, zoals in:

Ārnt:Linne Zita ón ki sener tojoredo, āl eup qugiavy ef wola.
 Zita zal aan haar zuster1 vragen of deze1 de wol wil spinnen.
Bāste:Eup paine liyche mittof.     Dat doet ze toch niet.
Cārle:Eup paine liyche pana.        Dat doet ze toch niet.

Bāste kan met mittof aan twee verschillende dingen refereren: i. aan de inhoud van de gehele taaluiting gedaan door Ārnt ("het zal niet het geval zijn dat Zita aan haar zuster gaat vragen of deze de wol wil spinnen"), of ii. alleen aan de laatst genoemde bijzin ("het zal niet het geval zijn dat Zita's zuster de wol gaat spinnen"). Deze ambiguļteit is identiek aan die in § 130.47.
Bij Cārle daarentegen zou men, gezien de betekenis van pana, verwachten dat hij refereert aan de zojuist gedane taaluiting van Ārnt ("het zal niet het geval zijn dat Ārnt beweert dat Zita haar zuster zal vragen of deze de wol wil spinnen"). Om twee redenen lijkt dit onwaarschijnlijk: i. als Cārles reactie refereert aan Ārnts taaluiting, zou eup (zij) op Ārnt moeten slaan; dit is onmogelijk want Ārnt is een man;1 ii. verder deelt Cārle in dat geval mee dat Ārnt zijn uitspraak nķét doet, wat onzin is omdat Ārnt zijn uitspraak zo-even wél heeft gedaan. De punten i. en ii. maken duidelijk dat Cārles reactie nooit kan slaan op de feitelijke taaluiting van Ārnt. Dit leidt ertoe dat de hoorder gaat zoeken naar een andere taaluiting waarop pana zou kunnen slaan: deze wordt gevonden in de taaluiting die Zita doet (= de vraag die Zita aan haar zuster zal gaan stellen). Het pers.vnw. eup in Cārles reactie refereert dus aan "Zita", en Cārle deelt dus mee dat hij denkt/vindt dat Zita de vraag aan haar zuster nķét zal stellen.


1Bovendien zou Ārnt dan in de 3e persoon aangesproken worden, wat als zeer onbeleefd wordt ervaren (zie § 70.10) en in het hier weergegeven gesprekje niet erg vanzelfsprekend zou zijn.

130.49

Vergelijk nu:

Kirro eft kleter sért lorerde, ur pana/?mittof meldo eft diffiyk faledos.
We hebben een nieuw huis gekocht, en dat was een moeilijke beslissing.

Pana verwijst naar een buitentalig feit, namelijk dat we erover hebben zitten dubben of we wel of geen ander huis zouden moeten kopen. Daarentegen refereert mittof aan de feitelijke situatie, oftewel de SvZ WE HEBBEN EEN NIEUW HUIS GEKOCHT. Maar de actie van "een huis kopen" is op zichzelf niet de "moeilijke beslissing" geweest, integendeel, het is een gevolg van het feit dat er vóór de transactie een beslissing is genomen. Daarom is het gebruik van mittof hier formeel niet correct. Echter, de keuze tussen pana en mittof wordt hier niet primair bepaald om een ambiguļteit uit te sluiten, maar is afhankelijk van een nogal subtiel onderscheid tussen de SvZ en de beslissing om tot die SvZ te komen. Een dergelijk subtiel verschil is de reden dat het gebruik van mittof niet zonder meer is af te keuren, zeker in de spreektaal niet.

130.50

In de vorige drie paragrafen is geļllustreerd hoe mittof en pana gebruikt worden in een gesprekssituatie, waarbij pana aan een zo-even gedane taaluiting kan refereren. In § 130.48 is bovendien getoond hoe pana ook kan refereren aan een taaluiting die niet feitelijk gedaan is, maar die indirect beschreven is (er is beschreven hoe Zita iets zal vragen). Zo'n referentie aan een indirect beschreven taaluiting is ook mogelijk in geschreven taal, waar een gesprekssituatie natuurlijk afwezig is. Zie het volgende citaat uit een krantenbericht:

Menester Gāmpa-Lajiy eft pry’llos paine hols, ef tangodām nert ytendelira beri prāne zōft fes ef ŠM-eren, tur pana melde n’f kletertiyns.1
Minister Gāmpa-Lajiy heeft gisteren een verklaring afgelegd, dat de regering niet van plan is om spoedig aan het stelsel van de sociale voorzieningen te tornen, maar dat is niets/geen nieuws.

Pana kan hier niet refereren aan een taaluiting die bestaat uit dit gehele citaat want er is geen gesprekssituatie, zodanig dat A een taaluiting doet en B met pana aan A's taaluiting kan refereren. Daarom ligt het voor de hand om te zoeken naar de (indirecte) beschrijving van een taaluiting die als coreferent in aanmerking zou kunnen komen. Deze vinden we in de frase "minister Gāmpa-Lajiy heeft een verklaring afgelegd ...". Het afleggen van een verklaring kan hier als een taaluiting opgevat worden, en hieraan refereert pana: dat de minister een dergelijke verklaring aflegt, is dus voor de schrijver van dit citaat niets nieuws (ironisch bedoeld).
Zou de schrijver voor mittof gekozen hebben, dan is het citaat op dezelfde wijze dubbelzinnig als de uitspraak van Bāste in § 130.48: i. mittof kan refereren aan het feit dat de minister een verklaring met een bepaalde inhoud heeft afgelegd (in dat geval is mittof min of meer synoniem aan pana), of ii. mittof refereert alleen aan de inhoud van de verklaring (in dat geval is het dus niets nieuws (ofwel: geen nieuws) dat de regering belooft om dat stelsel in tact te laten).


1Uit een bericht in de Amagene (08.05.1986); mevrouw Laja Gāmpa-Lajiy was minister van Sociale Zaken (1984–1988).
ŠM-eren = š’m’rōmiy-mipzālbinasos-eren (stelsel van werkloosheidsuitkeringen).

130.51

Hier volgt nog een laatste voorbeeld van het gebruik van mittof en pana in geschreven taal:

a.Jān rafana den Petriy tisjano, ur mittof melde rāviy.1
b.Jān rafana den Petriy tisjano, ur pana melde rāviy.
Jān vertelde dat Petriy gezakt was, en dat is opmerkelijk.
OF  Jān vertelde dat Petriy gezakt was, wat opmerkelijk is/was.

In zin a. refereert mittof aan de inhoud van de den-zin: het feit dat Petriy gezakt is, is dus opmerkelijk. In b. refereert pana aan de taaluiting zelf: het feit dat Jān vertelt dat Petriy gezakt is, is opmerkelijk (dat Petriy gezakt is, hoeft daarom op zichzelf nog niet opmerkelijk te zijn). We hebben hier te doen met een "basis-uitspraak" (Petriy is gezakt) en met een "meta-uitspraak" (Jān vertelt dat {basis-uitspraak}).


1 Zie ook § 130.35 zin (1) en § 124.35.

130.52   Samentrekking van twee pronominalisaties

Als het laatste element van Z1 identiek is aan het eerste element van Z2, kunnen beide elementen samengetrokken worden, zodanig dat het slechts één keer genoemd wordt, en Z1 en Z2 niet meer van elkaar te scheiden zijn. Deze vorm van samentrekking komt met name in de spreektaal voor, maar wordt ook wel in archaļsche schrijftaal toegepast, zoals in de Bijbel (voorbeeld (4) hieronder). In gesproken taal wordt zo'n samentrekking dikwijls uitgedrukt door vocaalverlenging1 in het samengetrokken element, wat eventueel gepaard gaat met een sterke nadruk; soms wordt zelfs het zinsaccent op dit element gelegd:

(1)Eup fara mešane helkara tu, tu rupkilóme. >
> £ Eup fara mešane helkara tu rupkilóme.   (tu = [tu:])
 Ze komt naar je toe, als je roept.

(2)Do ker c’rtiravy gress, gress nert bladitilóme. >
> £ Do ker c’rtiravy gress nert bladitilóme.   (gress = [ge:s])
 Hij wil me helpen, hoewel ik dat niet wens.

(3)a. Petriy reppe ón eup, eup perkelira beri tinde fesért. >
 b. > £ Petriy reppe ón eup perkelira beri tinde fesért.   (eup = [e:p])
 Petriy zegt tegen haar, dat ze thuis moet blijven.

(4)Ur Do reppo: Lomp zeffa ón g’rs meldelira xnep?   (Gen. 3:11)
(= Lomp zeffa ón g’rs, g’rs meldelira xnep?)
      wie heeft.verteld aan u, u zijnde naakt
 En Hij zeide: Wie heeft u te kennen gegeven dat gij naakt zijt?

1Vocaalverlenging is niet mogelijk bij de diftongen in g’rs (u) en óps (zij). Daarom worden deze pers.vnw.n wel uitgesproken als g’rse resp. ópse. Bij kirro (wij) wordt de o verlengd uitgesproken, omdat de i reeds lang is: [ki:ro:].

130.53

Bij het schriftelijk weergeven van spreektaal worden de vocaalverlenging en het zinsaccent soms gemarkeerd met een accent aigu, bijvoorbeeld:

Furra reppe dus: "Gress fara lorerde ef mimpit furt lelperrilóme ef mebartof.".
Furra zei toen: "Ik koop het boek voor hem, als hij jarig is."

In een populaire bijbel-uitgave, bedoeld om thuis voor te lezen, is een "Hongaarse umlaut" gebruikt om de combinatie van ’t (de "trema" op y) en accent aigu aan te geven; een teken dat in het Spokaans verder geheel onbekend is:1

Ur Do reppo: Lomp zeffa ón grs meldelira xnep?   (vgl. § 130.52 zin (4))

1Een zuiver theoretische – en niet geheel serieus bedoelde – discussie over dit gebruik van een accent aigu en van de Hongaarse umlaut in het bijbelcitaat is te vinden in Dapozes (1990). De schrijver vraagt zich af hoe een accent aigu gecombineerd zou moeten worden met de ó in óps. Hij geeft een aantal typografische oplossingen, zoals őps, óéps, óeps en ps. Deze discussie moet eerder gezien worden als een uitdaging voor typografen dan als een bijdrage aan een taalkundig/orthografisch probleem.

130.54

Vergelijk § 130.52 zin (3b) met:

(5)a.Petriy reppe, eup perkelira beri tinde fesért. >
 b.> Petriy reppe eup perkelira beri tinde fesért.1
 Petriy zegt dat ze thuis moet blijven.

In zin (3b) is sprake van een samentrekking waarbij de echo uit Z1 tevens dienst doet als subject in Z2. Dit is een typische spreektaalvorm. In (5b) daarentegen is sprake van onvolkomen promotie, waarbij het subject uit de perf.bijzin (Z2) "verheven" is tot object in de matrixzin (Z1). Dit is ook in de schrijftaal een gangbare constructie. Zie hiervoor echter § 127.13.


1Bij een gepromoveerd element wordt géén vocaalverlenging toegepast.

130.55

Samentrekking komt alleen voor bij pers.vnw.n, want alleen deze kunnen twee keer onmiddellijk achter elkaar volgen. Zouden er twee niet-vnw.n achter elkaar volgen, dan wordt er in eerste instantie pronominalisatie toegepast, bijvoorbeeld:

{Petriy reppe ón Elsa, Elsa perkelira beri tinde fesért.} >
> Petriy reppe ón Elsa, eup perkelira beri tinde fesért.
Petriy zegt tegen Elsa, dat ze thuis moet blijven.

Een constructie als * Petriy reppe ón Elsa perkelira beri tinde fesért in de betekenis van "Petriy zegt tegen Elsa dat zij (=Elsa) thuis moet blijven" is dus altijd ongrammaticaal.1


1In archaļsche of poėtische taal is deze zin, met een komma achter Elsa, echter wel correct in de betekenis van "Petriy1 zegt tegen Elsa dat hij1 thuis moet blijven". In dit geval zijn K1 en K2 coreferenten en is K2 gedeleerd. De onderliggende structuur is nu: {Petriy reppe ón Elsa, Petriy perkelira beri tinde fesért}. Voor deze deletie, zie § 131.15.

130.56   Ki-markering bij ambiguļteit

Indien pronominalisatie tot ambiguļteit leidt (bijvoorbeeld indien er in Z1 meer basiselementen als antecedent voor het pers.vnw. kunnen dienen) wordt het antecedent in Z1 gemarkeerd met de determinant ki, tenzij het antecedent K1 is. (Vergelijk ook de ki-regel bij betr.vnw.n in § 124.5). Vergelijk (1) met (2):1

(1)a.{Celf šale Hesta ón Pliy, tūre Celf tiffe Pliy.} >
 b.> Celf1 šale Hesta ón Pliy2 tūre Ų1 tiffe do2 .
  Celf roddelt over HestaVR tegen Pliy, maar hij kent hem niet.

(2)a.{Celf šale Hānes ón Pliy, tūre Celf tiffe Pliy. >
 b.> Celf1 šale Hānes2 ón Pliy3 tūre Ų1 tiffe do2/3 .
  Celf roddelt over Hānes tegen Pliy, maar hij kent hem niet.

Zin (2b) is ambigu omdat do in Z2 twee mogelijke antecedenten in Z1 heeft: het object Hānes of de echo Pliy.2 De determinant ki lost deze ambiguļteit op:

(3)a.Celf šale Hānes ón ki Pliy, tūre tiffe do.(Celf kent Pliy niet)
 b.Celf šale ki Hānes ón Pliy, tūre tiffe do.(Celf kent Hānes niet)

1In (1) en (2) is K2 onder coreferentie met K1 gedeleerd. Dit is aangegeven met "Ų". Voor deze deletie, zie § 131.9.


2Do kan niet aan K1 Celf refereren, omdat het subject bij tiffe (K2) gedeleerd is, wat erop wijst dat K2 corefereert met K1, ofwel: "Celf" is de kern bij tiffe, en dan kan "Celf" geen andere basisfunctie bij tiffe meer hebben.

130.57

Omdat een taal als het Nederlands geen equivalent voor de ki-markering kent, moet de ambiguļteit in (2b) hierboven op een andere manier opgelost worden. Het meest voor de hand ligt om pronominalisatie achterwege te laten: Celf roddelt over Hānes tegen Pliy, maar hij kent [die] Pliy niet. Omdat Celf zowel het subject van Z1 als van Z2 is, leidt het gebruik van hij in Z2 niet tot verwarring. In tegenstelling tot in het Nederlands, is de aanwezigheid van twee identieke lexicale elementen (zoals 2× Pliy in het Nederlandse voorbeeld) in het Spokaans zeer gemarkeerd. Zie hiervoor § 130.65.

130.58

Vergelijk de volgende varianten:

a.Tu Zāmrater Lānder-Vulā1 , ma lelperre ef menester2 eft ygattos lef ef ātvises3 , do1/2/3 nert kurrilóme beri tijā’tine ef kleter lacs-inišateff.
 Op aandrang van Kamerlid Lānder-Vulā zal de minister een onderhoud hebben met de adviseur omdat hij zich niet kan verenigen met het nieuwe wetsinitiatief.

b.Tu ki Zāmrater Lānder-Vulā1 , ma lelperre ef menester2 eft ygattos lef ef ātvises3 , do1 nert kurrilóme beri tijā’tine ef kleter lacs-inišateff.
 (het Kamerlid kan er zich niet mee verenigen)

c.Tu Zāmrater Lānder-Vulā1 , ma lelperre ef menester2 eft ygattos lef ki ef ātvises3 , do3 nert kurrilóme beri tijā’tine ef kleter lacs-inišateff.
 (de adviseur kan er zich niet mee verenigen)

d.* Tu Zāmrater Lānder-Vulā1 , ma lelperre ki ef menester2 eft ygattoslef ef ātvises3 , do2 nert kurrilóme beri tijā’tine ef kleter lacs-inišateff.
 (de minister kan er zich niet mee verenigen)

e.Tu Zāmrater Lānder-Vulā1 , ma lelperre ef menester2 eft ygattos lef ef ātvises3 , Ų2 nert kurrilóme beri tijā’tine ef kleter lacs-inišateff.
 (de minister kan er zich niet mee verenigen)

Zin a. heeft in principe 4 lezingen omdat Z2 do kan refereren aan Zāmrater, aan menester, aan ātvises, en bovendien aan een buitentalige entiteit.1
In b., c. en d. is de determinant ki op verschillende manieren in Z1 toegevoegd, zodat de ambiguļteit op verschillende manieren is opgelost. Alleen is variant d. ongrammaticaal omdat zinskernen nooit met ki gemarkeerd mogen worden. Zin e. is de grammaticale variant van d.: hierin is K2 gedeleerd, wat altijd betekent dat K2 met K1 corefereert: de minister is dus de persoon die zich niet met het nieuwe wetsinitiatief kan verenigen.
Merk op dat het gebruik van ki bij een antecedent van een pers.vnw. optioneel is, wat leidt tot de ambiguļteit van a. Bij betr.vnw.n is het gebruik van ki altijd verplicht, zodat ambiguļteit per definitie vermeden wordt.


1De ietwat slordig geformuleerde zin a. komt uit een artikel in de Amagene (16.11.1990). Echter, zowel contextuele informatie binnen dit artikel als "kennis van de wereld" vertelt de lezer dat do alleen kan corefereren met ef menester ("kennis van de wereld" is hier op te vatten als "kennis van de Spokanische staatsinrichting", want dan weten we dat wetsinitiatieven altijd ingediend worden door de Kamerleden. Omgekeerd: een wetsvoorstel (lacsplan) wordt altijd door de minister aan de Kamerleden voorgelegd). Het kan dus alleen de minister zijn die zich niet kan verenigen met het wetsinitiatief (en daarom de adviseur erbij betrekt). Zin e. is dus de correcte interpretatie.

130.59

Vergelijk de voorbeelden uit de vorige paragraaf met:

f.Tu Zāmrater Lānder-Vulā1 , ma lelperre ef menester2 eft ygattos lef ef ātvises3 , ef kleter lacs-inišateff nert meltilóme t’šamiy lef ef politiyca bjafniy āfry do1/2/3 .
 Op aandrang van Kamerlid Lānder-Vulā zal de minister een onderhoud hebben met de adviseur, omdat het nieuwe wetsinitiatief volgens hem in politiek opzicht niet haalbaar is.

Evenals bij b. en c., kan ook bij f. de determinant ki zodanig toegevoegd worden dat de coreferent van Z2 do expliciet hetzij Zāmrater L-V hetzij ef ātvises is. Maar coreferentie tussen ef menester en do is nu moeilijk uit te drukken: ten eerste kan ki niet bij de kern ef menester gebruikt worden, en ten tweede kan Z2 do nu niet gedeleerd worden, omdat deletie alleen toegestaan is als het een kern betreft. Als we expliciet willen uitdrukken dat het de minister is die vindt dat het wetsinitiatief politiek niet haalbaar is (en dat is de meest voor de hand liggende lezing bij f.)), dan kan f. gepassiviseerd worden, zodanig dat ef menester geen kern meer is, en dśs met ki gemarkeerd mag worden, bijvoorbeeld:

g.Tu Zāmrater Lānder-Vulā1 , ma lelperrelije eft ygattos pai ki ef menester2 lef ef ātvises3 , ef kleter lacs-inišateff nert meltilóme t’šamiy lef ef politiyca bjafniy āfry do2 .
 Op aandrang van Kamerlid Lānder-Vulā zal er een onderhoud "gehad worden" door de minister met de adviseur, omdat het nieuwe wetsinitiatief volgens hem in politiek opzicht niet haalbaar is.

Meer over het gebruik van ki in § 133.19–22.

130.60   Betr.vnw. in plaats van pers.vnw.

Als reeds de neiging bestaat om de coreferent in Z1 met ki te markeren (omdat anders meerdere elementen als coreferent begrepen zouden kunnen worden), bestaat met name in vlotte spreektaal de tendens om de coreferent in Z2 als betrekkelijk vnw. uit te drukken. Dit betr.vnw. wordt feitelijk uitgelokt door het gebruik van ki, omdat deze determinant in de meeste gevallen inderdaad een relatieve bijzin aankondigt. De neven- of ondergeschikte Z2 wordt zodoende (tevens) een relatieve bijzin. Vergelijk de correcte a-zinnen met de spreektaalvormen in b.:

(1)a.Moffain vārne ki Lerdu1 den Odray trije beri idequppe do1 .
 b.£ Moffain vārne ki Lerdu1 den Odray trije beri idequppe 1 .
 Moffain waarschuwt Lerdu1 dat Odray hem1 probeert te belazeren.

(2)a.Celf1 ma šale Hesta ón ki Pliy2 , Ų1 hattilóme do2 .   (vgl. § 130.56)
 b.£ Celf1 ma šale Hesta ón ki Pliy2 , Ų1 hattilóme 2 .
 Celf1 roddelt over Hesta tegen Pliy2 , omdat hij1 die2 haat.

(3)a.Do ki sener ārtycele1 zālbinase ón ef kleter mux-fortpit, tur gress ucōge
den rāst trempavy tem1 .
 b.£ Do ki sener ārtycele1 zālbinase ón ef kleter mux-fortpit, tur gress ucōge
den rāst trempavy mit1 .
 Hij heeft zijn artikelen1 naar het nieuwe taaltijdschrift gestuurd, maar ik
voorspel dat niemand ze1 wil lezen.

In de a-zinnen is ambiguļteit opgeheven door de coreferent in Z1 met ki te markeren. In de b-zinnen is onder invloed van het aanwezige ki een betr.vnw. in Z2 verschenen, maar het gaat daarbij nķét om een relatieve bijzin.1 Vergelijk (2) en (3) met (2′) en (3′) waarin een echte relatieve bijzin voorkomt:


1In relatieve bijzinnen is deletie van de zinskern sowieso spreektaal (§ 131.11). Vergelijk (2) en (3) met (2′) en (3′) waarin een echte relatieve bijzin voorkomt:

(2′)Celf1 šale Hesta ón ki Pliy2 , do1 hatre 2 .
 Celf1 roddelt over Hesta tegen Pliy2 , die2 hij1 haat.   (dus Celf haat Pliy)

(3′)Do ki sener ārtycele1 zālbinase ón ef kleter mux-fortpit, rāst
trempavy tōxiy mit1 .
 Hij heeft zijn artikelen1 naar het nieuwe taaltijdschrift gestuurd,
die1 waarschijnlijk niemand wil lezen.

130.61

Dat de betr.vnw.n in de b-zinnen van § 130.60 een gevolg zijn van het gebruik van ki, wordt bevestigd door het feit dat het gebruik van een betr.vnw. in Z2 hoe dan ook ongrammaticaal is als ki nķét gebruikt wordt. Dit is het geval als de kern van Z1 (K1) de coreferent is (§ 133.11). Vergelijk:

(1)a.Moffain1 reppe den Lerdu trije beri idequppe c’rbé do1 .
  Moffain1 zegt dat Lerdu hem1 voortdurend probeert te belazeren.

 b.* Ki Moffain reppe den Lerdu trije beri idequppe c’rbé do.
 c.* [Ki] Moffain reppe den Lerdu trije beri idequppe c’rbé .

Zin (1b) is ongrammaticaal omdat een zinskern als Moffain nooit met ki gemarkeerd mag worden. Dit leidt ertoe (zin (1c)) dat ook het gebruik van een betr.vnw. in plaats van een pers.vnw. in Z2 geblokkeerd wordt, zelfs als ki afwezig blijft.

130.62

Nog een voorbeeld:

(2)a.Elsa1 reppe ón Odray2 , den eup1/2/3 pónsecū ef kleter jobiy.
  Elsa1 zegt tegen Odray2 dat zij1/2/3 de nieuwe baan kan krijgen.

 b.* Elsa1 reppe ón Odray2 , den 1 pónsecū ef kleter jobiy.
  Elsa1 zegt tegen Odray2 dat zij1 de nieuwe baan kan krijgen.

 c.£ Elsa1 reppe ón ki Odray2 , den 2 pónsecū ef kleter jobiy.
  Elsa1 zegt tegen Odray2 dat zij2 de nieuwe baan kan krijgen.

Zin (2a) is dubbel ambigu, omdat K2 eup kan refereren aan zowel K1 als B1 als een buitentalige entiteit.1 Zin (2b) is ongrammaticaal omdat refereert aan de zinskern Elsa. Deze referentie kan opgemaakt worden uit het feit dat determinant ki in (2b) Z1 ontbreekt, wat een indicatie is dat het betr.vnw. de kern als antecedent heeft. Zin (2c) is daarentegen wel grammaticaal (althans in de spreektaal), omdat het betr.vnw. aan "Odray" refereert (dit blijkt uit ki).


1Als eup met K1 corefereert, kan het beter gedeleerd worden, zie § 131.9.

130.63   Zelfst.vnw.n in plaats van pers.vnw.n

In § 130.45–51 is het zelfst.vnw. pana behandeld, dat zich van het pers.vnw. mittof onderscheidt, doordat pana aan het uiten van een stukje taal refereert, en mittof aan de inhoud van die taaluiting. Dit semantische verschil is op zich nog geen reden om pana en mittof bij verschillende woordsoorten onder te brengen. Het onderscheid tussen zelfst.vnw.n en pers.vnw.n is dan ook meer een formele kwestie, zoals uitgelegd in § 73.4 noot 9.
Ook andere zelfst.vnw.n kunnen als coreferent optreden, bijvoorbeeld:

(1)Lerdu ur Tek zjoffe den óps enn ef letra kettare kvā, tur perd’rs merfe.
 Lerdu en Tek beweren dat ze de brief nooit ontvangen hebben, maar beiden liegen.

(2)Lerdu1 zjoffe den óps enn ef letra kettare kvā, ur Tek2 reppe den eup enn ef
koldre-tijā, tur tersas1+2 merfe.   (zie ook § 130.30)
 Lerdu beweert dat ze de brief nooit ontvangen hebben, en Tek zegt dat ze die
weggegooid heeft, maar ze liegen alle twee.

Zowel in (1) als in (2) is er sprake van strikte coreferentie tussen Lerdu ur Tek enerzijds en perd’rs resp. tersas anderzijds. In (2) is de coreferent Lerdu ur Tek echter syntactisch gesplitst.

130.64   Identieke elementen; achterwege laten van pronominalisatie

Zowel (1.) strikte, (2.) gedeeltelijke als (3.) semantische coreferenten, zoals besproken in § 130.11, kunnen identiek zijn. Twee coreferenten heten "identiek" als ze een identieke morfologie hebben, ofwel, "ze zien er hetzelfde uit". Het identiek-zijn, ofwel de identiciteit van twee coreferenten is min of meer een vereiste als beide coreferenten gepronominaliseerde vormen zijn, zoals in:

Kost fosies ef smurf spāke piti Herneg, janof do farte fes fallos ur óps truste do.
Mijn ouders hebben het geld aan Herneg geleend, omdat hij in de problemen zit en
zij hem vertrouwen.

Alle vette elementen zijn strikte coreferenten, maar de twee woorden do zijn bovendien identieke elementen.

130.65

Als pronominalisatie achterwege blijft, is de aanwezigheid van identieke coreferenten meestal gemarkeerd, omdat een algemene regel zegt dat twee lexicale (= niet-gepronominaliseerde) elementen die identiek zijn in principe nķét (strikt) corefereren, ofwel, er is sprake van disreferentie. Bij identieke coreferenten die eveneens een identieke syntactische vorm hebben (zoals twee subjecten of twee voorz.bep.n) is de disreferentie evidenter dan als de coreferenten verschillende syntactische vormen hebben. Bijvoorbeeld:

(1)Pliy ustjāge h’et sener frera, tur ef frera nert paine Pliy.   (vgl § 130.11 punt 3.)
 Pliy bedriegt zijn broer herhaaldelijk, maar die broer doet dat niet bij Pliy.

(2)Celf šale Hānes ón Pliy, tūre Ų tiffe Pliy.   (vgl. § 130.56)
 Celf1 roddelt over Hānes tegen Pliy, maar [hij]1 kent Pliy niet.

(3)? Yvonn offerte eft cafer ón Pliy, ur eup kette kerru eft lekkoh rafeo ón Pliy.
 Yvonn biedt Pliy een kop koffie aan, en ze geeft Pliy ook een lekkere koek.

Zuiver syntactisch gezien gaat het in deze voorbeelden telkens om twee personen die allebei Pliy heten. Als de context of onze "kennis van de wereld" ons vertelt dat het hier om een en dezelfde persoon Pliy gaat, zijn de constructies in meer of mindere mate gemarkeerd en drukken daarom vaak ironie, afstandelijkheid of emfase uit.
In (1) lijkt er sprake van emfase of contrastwerking: de ene broer bedriegt de andere, maar omgekeerd niet. Merk op dat ook frera herhaald wordt, maar dat hier een disreferentiėle lezing wordt vermeden door eerst het bez.vnw. sener te gebruiken en vervolgens het lidw. ef dat uitdrukt dat we het al eerder over deze broer hebben gehad.
In (2) lijkt een zekere afstandelijkheid uitgedrukt te worden: Celf heeft nauwelijks een idee wie Pliy is, anders ligt het voor de hand om aan Pliy te refereren met een woord dat aangeeft dat Pliy al in de taaluiting is geļntroduceerd en dus als bekend verondersteld mag worden, zoals do of mittof 'jan (die jongen).
In (3) lijkt de herhaling van de echo ón Pliy primair een disreferentie uit te drukken: de ene Pliy krijgt koffie, de andere Pliy krijg een lekkere koek. De grammaticaliteit van (3) is daarom veel twijfelachtiger dan van de andere twee voorbeelden.
In § 130.57 is geconstateerd dat zo'n herhaling van een identiek lexicaal element in het Nederlands veel minder gemarkeerd is, en gemakkelijk kan dienen om ambiguļteit op te heffen. In het Spokaans wordt liever gebruikgemaakt van de determinant ki om het antecedent te markeren.1


1Zo kan in zin (2) ambiguļteit bij de pronominalisatie vermeden worden door Pliy met ki te markeren:

(2′)Celf1 šale Hānes ón ki Pliy2 , tūre Ų1 tiffe do2 .
 Celf1 roddelt over Hānes tegen Pliy2 , maar [hij]1 kent hem2 niet.

130.66

Vergelijk de volgende a- en b-variant:

(1)a.Petriy ef quiyrda trempe ur Mariy trempe ral ef.
  Petriy heeft de krant gelezen en Mariy leest hem nu.

 b.Petriy ef quiyrda trempe ur Mariy trempe ral ef quiyrda.
  Petriy heeft de krant gelezen en Mariy leest de krant nu.

Als Petriy de Amagene heeft gelezen en Mariy leest de Amagene nu, kan (1a) gezegd worden, maar (1b) is dan vreemd. Als Petriy de Amagene heeft gelezen en Mariy nu de Kleter Hirdoegg leest, kan (1b) gezegd worden, maar niet (1a). In (1b) is dus sprake van disreferentie. Deze disreferentie is een gevolg van het feit dat ef quiyrda een definiet zinsdeel is: in Z1 wordt met "de krant" aan één bepaalde krant gerefereerd, en in Z2 wordt met "de krant" eveneens aan één bepaalde krant gerefereerd. Omdat het achterwege blijven van pronominalisatie een indicatie is dat coreferentie niet aan de orde is, blijft alleen de interpretatie over dat er twee verschillende kranten in het spel zijn.

130.67

Vergelijk nu:

(2)a.Jānes quardere ef wuxos-furt kura lāen, brā óps qugle hupster tevitiff ón do.
  Jānes bezoekt de lezing over ooievaars, want zij geven grote interesse aan hem.
  Jānes gaat naar de lezing over ooievaars, want die interesseren hem in hoge mate.

 b.Jānes quardere ef wuxos-furt kura lāen, brā lāen qugle hupster tevitiff ón do.
  Jānes gaat naar de lezing over ooievaars, want ooievaars interesseren hem in
hoge mate.

In (2a) wordt tamelijk expliciet gezegd dat de ooievaars waarover in de lezing gesproken wordt, precies die ooievaars zijn waarvoor Jānes zich interesseert. Omdat het indefiniete lāen in (2a) zonder verdere context refereert aan alle ooievaars ter wereld, mogen we dus aannemen dat Jānes zich voor welke ooievaar dan ook interesseert.
In (2b) is er in principe sprake van twee verzamelingen van ooievaars, die geacht worden disreferent te zijn, want pronominalisatie is achterwege gebleven. In Z1 omvat het indefiniete, meervoudige, lāen de verzameling van alle ooievaars ter wereld, maar in Z2 geldt dat ook. De disreferentie die hier op syntactische wijze is uitgedrukt, wordt op semantische wijze tegengesproken (want twee verzamelingen van ooievaars die beide alle ooievaars op de wereld bevatten, bevatten per definitie dezelfde ooievaars). Daarom is er nauwelijks betekenisverschil tussen (2a) en (2b); er is alleen verschil in emfase: de nadruk die in (2b) op juist de ooievaars wordt gelegd, kan zo begrepen worden dat Jānes zich voor niets anders interesseert.

130.68

Het emfatische verschil tussen (2a) en (2b) in de vorige paragraaf wordt een echt semantisch verschil als we de verzameling ooievaars in Z1 met een additief inperken:

(3)a.Jānes quardere ef wuxos-furt kura miterus lāen1 , brā óps1 qugle hupster tevitiff ón do.
  Jānes gaat naar de lezing over bruine ooievaars, want die interesseren hem in hoge mate.

 b.Jānes quardere ef wuxos-furt kura miterus lāen, brā lāen qugle hupster tevitiff ón do.
  Jānes gaat naar de lezing over bruine ooievaars, want ooievaars interesseren hem in hoge mate.

De coreferentie in (3a) impliceert dat Jānes zich in hoge mate voor bruine ooievaars interesseert. De disreferentie1 in (3b) betekent echter dat Jānes zich voor alle ooievaars op de wereld interesseert (dus ook voor bruine).


1Vanuit syntactisch oogpunt is hier sprake van disreferentie, maar semantisch gezien gaat het om gedeeltelijke coreferentie, omdat "bruine ooievaars" een deelverzameling van "(alle) ooievaars (op de wereld)" is, dus C1⇐K2.

130.69

De volgende zin was te vinden in de regionale krant Grāt-marestjer:

Vufāfā regliše arfine tsazi lafulos oft nās-’zerfos enn lelpiru regliše, ziym
steeds.meer regels komen.er teneinde aanvullen of herzien van andere regels, in.plaats.van.dat
kleter regliše arfine tsazi ’rreplašos enn liftkar regliše.
nieuwe regels komen teneinde vervangen van oude regels
Er komen steeds meer regels om andere regels aan te vullen en te wijzigen, in plaats van
dat er nieuwe regels komen om oude regels te vervangen.

De herhaling van regliše (vier identieke elementen!) maakt de zin ironisch en drukt op pregnante manier het bestaan van de enorme massa regels uit.
De duidelijke disreferentie die er dankzij de verschillende additieven tussen de vier identieke elementen bestaat verhindert pronominalisatie, maar de identieke elementen kunnen wel door een spoor vervangen worden, bijvoorbeeld (in het Nederlands kunnen de adjectieven gewoon zonder subst. gebruikt worden):

Vufāfā regliše arfine tsazi lafulos oft nās-’zerfos enn lelpiru tiyns, ziym kleter regliše
arfine tsazi ’rreplašos enn liftkar tiyns.1
Er komen steeds meer regels om andere Ų aan te vullen en te wijzigen, in plaats van dat
er nieuwe regels komen om oude Ų te vervangen.

Het spoor tiyn wordt verder behandeld in § 132.15–36.


1Het gebruik van sporen is een middel om een herhaling van identieke elementen te voorkómen. Echter, als er al te veel gebruik wordt gemaakt van een en hetzelfde spoor ontstaat er opnieuw een herhaling van identieke elementen, zoals bijvoorbeeld in:

Vufāfā regliše arfine tsazi lafulos oft nās-’zerfos enn lelpiru tiyns, ziym
kleter tiyns arfine tsazi ’rreplašos enn liftkar tiyns.

De drievoudige herhaling van tiyns is dan ook stilistisch minder fraai, en drukt niet, zoals de herhaling van regliše, een overdreven emfase (oftewel ironie) uit.


130.70   Pronominalisatie onder syntactische druk

In bovenstaande paragrafen hebben we gezien hoe een lexicaal element (meestal een subst., een eigennaam of een werkw.) vervangen wordt door een voornaamwoord. Het is ook mogelijk dat een voornaamwoord als extra element toegevoegd wordt. In dat geval spreken we van een pronominalisatiespoor (pron.-spoor). We onderscheiden twee soorten van pron.-sporen:

  1. Een pron.-spoor verschijnt op een positie die onbezet is gebleven omdat het zinsdeel dat hier thuishoort zo complex is dat het buiten de zinsstructuur (als bijzin) wordt geplaatst; zie § 130.71.
  2. Een pron.-spoor verschijnt op een subject-, object- of echopositie als deze positie onbezet blijft doordat subject/object/echo in de hoedanigheid van voegw. vooraan de zin moet staan (zie ook § 132.3 en § 132.106). Zo'n pron.-spoor is noodzakelijk omdat een subject-, object- of echopositie nooit onbezet mag blijven; zie vanaf § 130.72.

130.71   ad § 130.70   a. Complex zinsdeel zorgt voor onbezette positie in matrixzin

Vergelijk de a- en b-varianten:

(1)a.Petriyex ef storās melde trufō.
  Petriy's verhaal is waar.

 b.Ef melde trufō den Petriy enn eft grūmiyl bzaée nucer-hentiy.
  Het is waar dat Petriy een vleermuis met zijn blote handen heeft gevangen.

(2)a.Mārje melde lóf ef zerfefes fes ef kurre ón flājū.
  Mārje is momenteel nergens toe in staat.   (lett. "in staat tot niets")

 b.Mārje melde lóf ef zerfefes fes ef kurre ón ef, den njore ef pijā wertlā.
  Mārje is momenteel in staat om de hele wereld te vermoorden.

(3)a.Óps ’rgyre Lerdu tukst doex negenunn laxos enn ef ’c.   (zie § 126.3)
  Ze beschuldigen Lerdu van het illegaal omhakken van de eik.

 b.Óps ’rgyre Lerdu tukst ef, den do axe negenunn ef ’c.
  Ze beschuldigen Lerdu ervan, dat hij de eik illegaal omhakt.

De vetgedrukte delen in de a-varianten zijn qua lengte of syntactische structuur eenvoudig genoeg om de kernpositie (in (1a)), de echopositie (in (2a)) en de fundamentpositie (in (3a)) in te nemen.
De vetgedrukte delen in de b-varianten zijn "echte" zinnen: deze kunnen nooit de positie van een zinsdeel of fundament in een matrixzin bezetten, maar moeten als bijzin buiten de matrixzin geplaatst worden. De onbezette positie in de matrixzin wordt nu met het (onderstreepte) spoor ef gevuld. Als we ef beschouwen als corefererend met de den-bijzin, gaat het hier om een vorm van pronominalisatie. Als we ef beschouwen als betekenisloos spoor dat zijn karakter van pers.vnw. heeft verloren, gaat het hier om zuivere "dummy"-insertie. Dit laatste wordt uitgebreid besproken in Hoofdstuk 132.
In (3) gaat het niet om de vraag hoe "complex" de vette structuur is, maar alleen om een syntactische restrictie: het fundament bij het voorz. tukst moet een nominaal karakter hebben (zoals in (3a)). Een bijzin (zoals in (3b)) kan niet als fundament optreden.

130.72   ad § 130.70   b. Voegw. zorgt voor onbezette positie van basiselement

Tussen {...} staat de ongrammaticale onderliggende structuur waarin alle elementen hun juiste positie hebben. Hiervan wordt een grammaticale vorm afgeleid waarin het vette voegw. naar voren is gehaald, en de lege positie met een onderstreept pron.-spoor is gevuld:

(1){Jānder nert rafanavy, sener frera paine kluft ber Lōnde.} >
> Jānder nert rafanavy, kluft sener frera paine ef ber Lōnde.
 Jānder wil niet vertellen, wat zijn broer in Londen doet.

(2){Fes ef foltos tu trempecū, tu lutterafecū kluft fes dena belt-s’rt.} >
> Fes ef foltos tu trempecū, kluft tu lutterafecū efs/tem fes dena belt-s’rt.
 In het foldertje kun je lezen, wat je [allemaal] in dit stadje kunt bezichtigen.
(het stadje heeft dus meerdere bezienswaardigheden)

(3){Ef nert knōfe, Petriy c’rtiravy lomp.} >
> Ef nert knōfe, lomp Petriy c’rtiravy do/eup/óps/belt.
 Het is niet bekend wieO PetriyS wil helpen.1

1De Nederlandse vertaling van zin (3) is ambigu omdat ook "wie" als subject en "Petriy" als object opgevat kan worden. In dat geval zou het Spokaans echter de volgende constructie gebruiken:

i.Ef nert knōfe, lomp c’rtiravy Petriy.
 Het is niet bekend wieS PetriyO wil helpen.

In zin i. is er geen pron.-spoor omdat het subject lomp reeds op de goede subjectpositie staat.


130.73

Voor de pronominalisatie van het voegw. kluft (wat) mag in principe altijd het "universele" pers.vnw. ef gebruikt worden; ef is in zulke gevallen afgezwakt tot een betekenisloze "dummy" (zin (1) vorige paragraaf).1 Willen we expliciet uitdrukken dat kluft aan meer dan één entiteit refereert, dan kan voor de meervoudige pers.vnw.n efs of tem gekozen worden (zin (2) hierboven). Het emfatische karakter van efs/tem kan in het Nederlands weergegeven worden door toevoeging van "allemaal". Het gebruik van efs, en zeker van tem, als pron.-spoor wordt door velen als een typische schrijftaalvorm gezien. In de spreektaal wordt uitsluitend ef gebruikt.
Bij het voegw. lomp (wie) moet de spreker/schrijver zich ervan vergewissen welk geslacht de referent heeft en om hoeveel entiteiten het gaat. Vandaar dat er in (3) (hierboven) vier verschillende pron.-sporen zijn gegeven: (hem/haar/henNT/henVR). Omdat geslacht en getal meestal niet bekend zullen zijn bij het gebruik van lomp, kan ook het geslachts- en getals-neutrale zelfst.vnw. stus (men) gebruikt worden. In de spreektaal is ook het algemene ef acceptabel. Vergelijk (3) hierboven met:

(3′)a.Ef nert knōfe, lomp Petriy c’rtiravy stus.
 b.£ Ef nert knōfe, lomp Petriy c’rtiravy ef.
 Het is niet bekend wieO PetriyS wil helpen.

Ook in de spreektaalvorm (3′b) heeft ef feitelijk het karakter van pers.vnw. verloren, en fungeert het alleen als markeerder (determinant) van de objectpositie. Ef wil hier zoveel zeggen als "pas op, het reeds genoemde lomp is object". Blijft ef achterwege, dan moet lomp wel als subject geļnterpreteerd worden, en blijft er niets anders over dan Petriy als object te beschouwen. Aangezien dit element vóór het werkw. staat, hebben we dan met een definitieve tijd te doen:

Ef nert knōfe, lomp Petriy c’rtiravy.
Het is niet bekend, wieS PetriyO heeft willen helpen.

1Zo'n markeerder heet in de Spokanische grammatica een "spoor". Voor ef als spoor wordt verwezen naar § 132.106. Het universele gebruik van ef als pers.vnw. komt ook voor in onbeklemtoonde positie na een voorz., in zinnen als:

Do ufirare eft pitter lef eft juklot blef ef.
Hij rijdt op een fiets met een aanhangwagentje erachter.

Ook hier is ef feitelijk niet meer dan een spoor om een open positie op te vullen (in casu: de fundamentpositie achter een voorz.). Zie verder § 70.29.


130.74

Een zinskern staat in de meeste gevallen vooraan de zin. Omdat dit tevens de positie voor een voegw. is, kan een kern dus zonder meer als voegw. optreden, zonder dat een pron.-spoor nodig is. Of beter: een pron.-spoor is niet eens mogelijk, want er is geen onbezette positie die door dit spoor gevuld zou kunnen worden; bijvoorbeeld:

Jānder nert rafanavy, kluft qugle jazy ānkest ón do.
Jānder wil niet vertellen, wat hem zo bang maakt.

Ef nert knōfe, lomp enn Petriy c’rtire.   (vgl. § 130.72 voetnoot 1)
Het is niet bekend wieS PetriyO geholpen heeft.

130.75

Soms wordt een constructie gepassiviseerd, zodanig dat het voegw. de zinskern wordt. Op deze wijze kan een pron.-spoor vermeden worden. Vergelijk:

 {Gress trempa fes ef quiyrda, ef polišo minkedo kluft fes ef knoiyt.} >
a.> Gress trempa fes ef quiyrda, kluft ef polišo minkedo ef fes ef knoiyt.
b.> Gress trempa fes ef quiyrda, kluft minkedolije pai ef polišo fes ef knoiyt.
 Ik heb in de krant gelezen wat er door de politie in de loods is gevonden.

Voor veel Spokaniėrs geldt variant b. als verzorgde schrijftaal, terwijl zij a. meer als spreektaal beschouwen.1


1In Bōrā-t’den, een bekend avondblad op het eiland Berref, worden pron.-sporen (zoals het onderstreepte ef in zin a.) zo veel mogelijk vermeden door van passiefconstructies gebruik te maken.

130.76

De markeerders pai, enn en ón blijven altijd op de positie staan die gereserveerd is voor het subject, resp. object, resp. de echo. Deze markeerders markeren dus het pron.-spoor, en niet het feitelijke subject, object of de echo. Vergelijk:

(1){Gress tiffe, eup kette ef mimpit ón lomp.} >
> Gress tiffe, lomp eup kette ef mimpit ón stus.
(niet: * Gress tiffe, ón lomp eup kette ef mimpit [ón] stus.
 Ik weet aan wie zij het boek geeft.

(2){Ef nert knōfe, ef moplariy quglolije pai kluft.} >
> Ef nert knōfe, kluft ef moplariy quglolije pai ef.
(niet: * Ef nert knōfe, pai kluft ef moplariy quglolije [pai] ef.
 Het is niet bekend, door wat (OF waardoor) het ongeluk veroorzaakt werd.

(3){Ef nert knōfe, Elsa kettelitā pai do enn kluft.} >
> Ef nert knōfe, kluft Elsa kettelitā pai do enn ef.
(niet: * Ef nert knōfe, enn kluft Elsa kettelitā pai do [enn] ef.
 Het is niet bekend, wat er door hem aan Elsa gegeven wordt.

Vergelijk ook § 122.43.

130.77

De voorbeelden (1)–(3) uit de vorige paragraaf illustreren hoe de feitelijke functie van de markeerders pai, enn en ón (namelijk het markeren van het subject, object of de echo) ondergeschikt is geraakt aan een secundaire functie, namelijk het markeren van de posities waarop subject, object en echo eigenlijk thuishoren. In de dialecten op Tigof en Lomky (Cheetuc) hebben deze markeerders hun oorspronkelijke functie nog behouden: zij geven aan welk element het subject resp. object resp. de echo is, en verschuiven mee naar een initiėle positie als dit voor een voegw. noodzakelijk is. Deze dialecten kennen dan ook geen pron.-sporen. Vergelijk (1)–(3) met de dialectische vormen:

(1′)Δ Gress tiffe, ón lomp eup kette ef mimpit.
(2′)Δ Ef nert knōfe, pai kluft ef moplariy quglolije.
(3′)Δ Ef nert knōfe, enn kluft Elsa kettelitā pai do.

In deze dialecten worden de vette elementen net zo behandeld als voorz.bep.n; deze verschijnen immers óók op een initiėle positie (zie § 130.82).

130.78

De genitiefvormen lomper (van wie) en kluftec’r (van wat, waarvan) komen met hun fundament op een initiėle positie, en op de oorspronkelijke subject-, object- of echopositie verschijnt het pron.-spoor ef, dat aan de vette genitiefbepaling refereert:

(1){Ef nert knōfe, do kuntiyro kluftec’r qu’e-trōchā.} >
> Ef nert knōfe, kluftec’r qu’e-trōchā do kuntiyro ef.
 Het is niet bekend, waarvan hij het reservewiel gestolen heeft.
(lett. "... het reservewiel van-wat hij gestolen heeft")

(2){Gress nert tiffe, óps lomper mimpits trempe.} >
> Gress nert tiffe, lomper mimpits óps enn ef trempe.1
 Ik weet niet wiens/wier boeken zij gelezen hebben.

(3){Tek vraboe, óps póbaraves ef mimpits ón lomper frints.} >
> Tek vraboe, lomper frints óps póbaraves ef mimpits ón ef.1
 Tek vermoedt aan wiens/wier vrienden zij de boeken willen verkopen.

In voorbeeld (2) is het spoor ef met enn gemarkeerd om de gehele constituent iets meer gewicht te geven teneinde de positie vóór het werkw. (def.tijd!) extra te benadrukken.


1 In (2) en (3) kan lomper refereren aan zowel één persoon als meerdere. Dit is in het Nederlands expliciet weergegeven door "wiens/wier". Evenals in het Spokaans kan de oppositie enkelvoud~meervoud omzeild worden door de omschrijving "van wie" te gebruiken, bijvoorbeeld: "ik weet niet van wie zij de boeken gelezen hebben" of "Tek vermoedt aan de vrienden van wie zij de boeken willen verkopen".

130.79

Vijf vrag.vnw.n die als voegw.n kunnen optreden, worden attributief gebruikt: zij gaan dus samen met een fundament (zie ook Blok 122.16):

kolperthoeveel
folarrawelk
lompolwie van de (personen)
kolpolwelk/wat van de (zaken/dieren)
folarkluft     wat voor een

130.80

Als voegw. verschijnen zij evenals de hierboven behandelde voegw.n in initiėle positie, maar het fundament mag op de oorspronkelijke positie achterblijven, vergelijk:

a.Gress nert tiffe, folarkluft mimpit do trempe [enn] efPV .
b.†$ Gress nert tiffe, folarkluft do trempe [enn] efLW mimpit.
Ik weet niet wat voor een boek hij leest.

Variant a. is neutrale taal en komt geheel overeen met de genitiefconstructies zoals besproken in § 130.78: het fundament gaat samen met het voegw. naar een initiėle positie, en op de oorspronkelijke objectpositie staat het pron.-spoor ef, eventueel voor object gemarkeerd door enn.
In variant b. (archaļsch en formele schrijftaal) verschuift alleen het voegw. naar de initiėle positie terwijl het fundament als object op de oorspronkelijke objectpositie achterblijft, gemarkeerd door enn. De lidw.vervangende functie die het voegw. folarkluft in a. heeft, kan het vanwege zijn geļsoleerde positie in b. niet hebben, en daarom verschijnt het bep.lidw. ef hier voor mimpit. Merk op dat ef in a. een pers.vnw. (PV) is, maar in b. is ef een lidwoord (LW).
Zie ook § 122.55 voor dergelijke splitsingen van voegw. en fundament.

130.81

Nog enkele voorbeelden:

(1)a.Ef nert knōfe, lompol meraters do enn ef zerfe.
 b.†$ Ef nert knōfe, lompol do enn ef meraters zerfe.
 Het is niet bekend wie van de mannen hij gezien heeft.

(2)a.Tu trempecū fes ef letra, folarra ofisser tu zālbinasāt ef fōrmeler ón ef.
 b.†$ Tu trempecū fes ef letra, folarra tu zālbinasāt ef fōrmeler ón ef ofisser.
 Je kunt in de brief lezen, aan welke medewerker je het formulier moet sturen.

(3)a.Do nert tiffe, kolpert mosjeusz do lyelije pai ef.
 b.†$ Do nert tiffe, kolpert do lyelije pai ef mosjeusz.1
 Hij weet niet door hoeveel vrouwen hij bemind wordt.

Zin (2b) is ambigu: want het zou ook kunnen zijn dat folarra bij ef fōrmeler hoort, dus:

(2′)b.†$ Tu trempecū fes ef letra, folarra tu zālbinasāt ef fōrmeler ón ef ofisser.
  Je kunt in de brief lezen, welk formulier je aan de medewerker moet sturen.

Deze ambiguļteit is op te heffen door óf voor variant (2a) te kiezen (wat dus minder formeel is dan (2b)), óf met de determinant ki aan te geven welk element er bij het voegw. hoort (wat heel erg formeel is). Vergelijk:

(4)a.†$$ Tu trempecū fes ef letra, folarra tu zālbinasāt ef fōrmeler ón ki ef ofisser.
  Je kunt in de brief lezen, aan welke medewerker je het formulier moet sturen.

 b.†$$ Tu trempecū fes ef letra, folarra tu zālbinasāt ki ef fōrmeler ón ef ofisser.
  Je kunt in de brief lezen, welk formulier je aan de medewerker moet sturen.

Dit gebruik van ki wordt nader uitgelegd in § 133.13.


1Vergelijk:

Do nert tiffe, aršiyg do lyelije pai ef mosjeusz.
Hij weet niet hoeveel/in welke mate hij door de vrouwen bemind wordt.

Het onafhankelijke voegw. aršiyg betekent "in hoeverre, in welke mate, hoeveel" (zie Blok 122.16). In deze betekenis kan kolpert nooit gebruikt worden.


130.82

In tegenstelling tot de determinanten pai, enn en ón, blijven voorzetsels altijd verbonden aan hun fundament. Bovendien verschijnen voorz.bep.n met een voegw. op een initiėle positie zonder dat er verderop in de zin een pron.-spoor wordt gebruikt, want zulke sporen zijn alleen nodig als de positie van een basiselement onbezet blijft. Voorz.bep.n zijn daarentegen geen basiselement;1 vergelijk de determinant ón in a. met het voorz. fes in b.:

a.Gress tiffe strā, folarra fortpit gress zālbinasecū enn sener ārtycla ón ef.
 Ik weet nog niet aan welk tijdschrift ik mijn artikel kan sturen.

b.Gress tiffe strā, fes folarra fortpit gress xuriymecū enn sener ārtycla.
 Ik weet nog niet in welk tijdschrift ik mijn artikel kan plaatsen.

1Echter, voorz.bep.n die bij een prepositioneel werkw. horen, hebben vaak het karakter van een basiselement. Zie hiervoor § 130.84–85.

130.83

Vergelijk ook nog de determinant pai in a. met het voorz. tjāg in b.:

a.Ef medikiy nert tiffe, kluft dena yefna'ef kurre beri flomelije pai ef.
 De dokter weet niet waardoor (= door wat) deze kwaal genezen kan worden.
(bedoeld wordt: met welk medicijn)

b.Ef medikiy nert tiffe, l’ kluft eup enn dena yefna'ef mippāre.
 De dokter weet niet waardoor ze deze kwaal heeft opgelopen.

130.84   Pseudo-functies

Prepositionele werkw.n (zie § 80.25–29) gaan altijd – per definitie – gepaard met een voorz.bep. die het karakter heeft van hetzij een object, hetzij een echo (als er reeds een "echt" object aanwezig is). Deze elementen met het syntactische karakter van object resp. echo heten "pseudo-object" resp. "pseudo-echo".
Door deze pseudo-functie kunnen ze niet zo gemakkelijk op elke willekeurige plek in een zin geplaatst worden als "gewone" voorz.bep.n. Dit karakter van basiselement werkt ook door als zulke voorz.bep.n een voegw. bevatten. Er zijn nu twee of drie syntactische oplossingen, vergelijk:

 ef axerme kura flaju   (baat vinden bij iets):

a.Gress nert tiffe, kura kluft Genell axerme.   (kura kluft = voorz.bep.)
b.Gress nert tiffe, kluft Genell axerme kura ef.   (kluft/kura ef = pseudo-object)
Ik weet niet waar Genell baat bij vindt.

 ef stunnare na rast/flaju   (te maken krijgen met iemand/iets):

a.Fes ef letra ef sen stinde, na folarra hut tu stunnare.   (na folarra hut = voorz.bep.)
b.Fes ef letra ef sen stinde, folarra hut tu stunnare na do.   (folarra hut/na do =
= pseudo-object)
c.†$ Fes ef letra ef sen stinde, folarra tu stunnare na ef hut.   (folarra/na ef hut =
= pseudo-object)
In de brief staat met welke ambtenaar je te maken krijgt.

 ef sūpriyse rast gāšā flaju   (iemand verrassen op iets):

a.Do dālme, gāšā folarkluft kettos sūpriyse tu gress.   (gāšā folarkluft kettos =
= voorz.bep.)
b.Do dālme, folarkluft kettos sūpriyse tu gress gāšā ef.   (folarkluft kettos/gāšā ef =
= pseudo-echo)
c.†$ Do dālme, folarkluft sūpriyse tu gress gāšā ef kettos.   (folarkluft/gāšā ef kettos =
= pseudo-echo)
Hij vraagt zich af, op wat voor cadeau jij mij zal verrassen.

130.85

De a-zinnen in de vorige paragraaf zijn correct als we aannemen dat de vette elementen gewone voorz.bep.n zijn die zonder meer op een initiėle positie mogen verschijnen. De b-varianten zijn eveneens correct, omdat de vette constituenten als een soort basiselementen beschouwd kunnen worden, daarbij een (onderstreept) pron.-spoor achterlatend. Ten slotte, de c-varianten zijn archaļsch of formele schrijftaal (vergelijk ook § 130.80–81). Het voorz. treedt in b. en c. op als een pseudo-determinant analoog aan pai, enn en ón in § 130.76.

De voorz.bep. die bij een prepositioneel werkw. hoort, kan in meerdere of mindere mate als een basiselement "gevoeld" worden. Hoe minder concreet de betekenis van het bijbehorende voorz. is, en hoe moeilijker de voorz.bep. weggelaten kan worden, hoe meer de voorz.bep. als basiselement beschouwd zal worden, dus hoe meer er de voorkeur aan de b./c.-varianten gegeven zal worden. In § 141.115–121 wordt hierop dieper ingegaan.

130.86

In de vorige twee paragrafen is behandeld hoe een voorz.bep. het karakter van een basiselement kan hebben. Het omgekeerde komt ook voor: een basiselement kan het karakter van een voorz.bep. hebben. Dit is het geval als ón als voorz. beschouwd moet of kan worden. Zulke werkwoorden zijn opgenomen in de Blokken 90.28 en 90.29. Zo is het onduidelijk of ón in de uitdrukking ef ’sše A ón B (A met B vergelijken) nu een determinant dan wel een voorz. is (§ 90.26). Deze onduidelijkheid brengt met zich mee dat zowel a. als b. acceptabel is:

a.Gress dālme, lomp Moffain ’sše dena platiraner ón do.   (lomp/ón do = echo)
b.Gress dālme, ón lomp Moffain ’sše dena platiraner.   (ón lomp = voorz.bep.)
Ik vraag me af, met wie Moffain deze schilder vergelijkt.

Variant a. verschaft ons de extra informatie dat de persoon met wie Moffain de schilder vergelijkt een man is, want als pron.-spoor is voor do gekozen. In b. zou ook sprake van een vrouw kunnen zijn, met wie Moffain de schilder vergelijkt.


TOP
<< Hoofdstuk 127 | Hoofdstuk 131 >>

© (2000) Rolandt Tweehuysen, Kimswerd, the Netherlands